4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. Bij koopovereenkomst van februari 2001 heeft [appellante] van de Staat der Nederlanden een deel van het perceel gekocht gelegen aan [adres] te [plaats], kadastraal bekend [gemeente], sectie R, [kadasternummer] (mvg prod. 1). Op dit perceel bevindt zich een haventje aan de Bergsche Maas dat in gebruik was bij Rijkswaterstaat. [appellante] heeft zich bij de koopovereenkomst (art. 12) verplicht de verontreinigde specie uit dit haventje te verwijderen.
b. [appellante] heeft ter plaatse van het haventje verontreinigde specie en puin van de bodem verwijderd en voorts een damwand geslagen aan één zijde van de haven.
c. Bij brief d.d. 5 februari 2002 hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (verder GS) aan [appellante] medegedeeld dat op 23 en 29 januari 2002 de toezichthouder van de Provincie heeft geconstateerd dat door of in opdracht van [appellante] "zonder vergunning ontgrondingswerkzaamheden zijn verricht op enkele plaatsen deel uitmakende van het perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie R, [kadasternummer]" (prod. 2 cva). Medegedeeld wordt voorts dat, voorzover de betreffende graafwerkzaamheden betrekking hebben op de uitbreiding van de bestaande haven, op grond van artikel 8, lid 2 Ontgrondingenwet een ontgrondingsvergunning van GS vereist is, omdat de werkzaamheden plaatsvinden in het winterbed van de rivier de Bergsche Maas, en dat [appellante] door het verrichten van die werkzaamheden, bij gebreke van zo'n vergunning, in strijd handelt met het bepaalde in artikel 3, lid 1 Ontgrondingenwet. Daarin is bepaald dat het verboden is ontgrondingen uit te voeren zonder een daarvoor door GS verleende vergunning.
In de brief is verder vermeld dat op 29 januari 2002 [appellante] dringend is verzocht deze werkzaamheden per direct te stoppen en dat [appellante] in de gelegenheid wordt gesteld om een vergunningaanvraag in te dienen dan wel het terrein in de oorspronkelijke staat te herstellen.
d. [appellante] heeft betwist dat voor de door haar uitgevoerde werkzaamheden een ontgrondingsvergunning van GS vereist was, onder meer op grond van de stelling dat niet in het winterbed, maar uitsluitend in het zomerbed werkzaamheden zijn uitgevoerd (zie onder meer de brieven van [appellante] d.d. 20 september 2002 en 27 februari 2003: prod. 7 en 11 cva).
e. Bij besluit van 20 mei 2003 (prod. 12 cva) hebben GS aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd (de dwangsombeschikking).
De last hield in dat [appellante] twee maanden de gelegenheid kreeg om de overtreding van artikel 3, lid 1 Ontgrondingenwet ongedaan te maken en wel aldus "dat u de door u uitgevoerde ontgronding, voorzover deze betrekking heeft op het winterbed, ongedaan maakt door het terrein in de oorspronkelijke staat, zoals aangegeven in de bij onze brief van 18 februari 2003 gevoegde tekening, te herstellen".
De dwangsom hield in dat [appellante] een dwangsom van € 2.500,- verbeurt voor elke week dat sprake is van overtreding van artikel 3, lid 1 Ontgrondingenwet, met een maximum van € 25.000,-.
f. Bij besluit van 27 januari 2004 (prod. 21 cva) hebben GS het bezwaar van [appellante] tegen de dwangsombeschikking van 20 mei 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is de termijn waarbinnen [appellante] de gelegenheid kreeg aan de dwangsombeschikking te voldoen, verlengd tot zes weken na 29 januari 2004.
g. Bij besluit van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder ABRS) van 6 oktober 2004 (prod. 30 cva) heeft ABRS het beroep van [appellante] tegen het besluit van GS van 27 januari 2004 ongegrond verklaard.
g. Bij brief van 21 juli 2004 (prod. 33 cva) hebben GS aan [appellante] bericht dat de uitgevoerde ontgronding door [appellante] nog steeds niet ongedaan is gemaakt door het terrein in de oorspronkelijke staat te herstellen en dat inmiddels het maximum aan dwangsommen (€ 25.000,-) is verbeurd met het verzoek bedoeld bedrag binnen 30 dagen na 21 juli 2004 te voldoen.
h. Op 14 februari 2005 hebben GS een dwangbevel uitgevaardigd ter invordering van de verschuldigde dwangsommen, verhoogd met de op de invordering vallende kosten en wettelijke rente (art. 5: 33 Awb) en dit op 23 februari 2005 aan [appellante] doen betekenen (prod. 1 inl. dagv.).
Het totaal in te vorderen bedrag beloopt € 27.266,07, waaronder begrepen € 1.697,- invorderingskosten en € 486,67 rente, onverminderd verdere kosten en renten.