typ. JD
rolnr. C0600557/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
tweede kamer, van 13 november 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats], België,
appellant bij exploot van dagvaarding van 31 maart 2006,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ECHT-SUSTEREN,
zetelende te Echt, gemeente Echt-Susteren,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.F.P.M. van Helvoort,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond gewezen vonnis van 22 maart 2006 tussen appellant - [appellant] - als opposant en geïntimeerde - de gemeente - als geopposeerde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 69333/HA ZA 05-622)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant], onder overlegging van drie producties, acht grieven (genummerd I tot en met III en VI tot en met X) aangevoerd tegen het beroepen vonnis. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en toewijzing alsnog van zijn vorderingen in eerste aanleg.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de gemeente, onder overlegging van één productie, de grieven bestreden.
2.3. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Bij de door [appellant] overgelegde stukken ontbreekt de appeldagvaarding.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven van [appellant].
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a) Bij besluit van 15 november 2002 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: B&W) aan [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,-- per dag met een maximum van € 45.000,-- gelast de bouwwerkzaamheden aan de overkapping van zijn zwembad op het adres [adres] te [plaats] te (doen) beëindigen. Dit besluit is onherroepelijk geworden.
b) Bij brieven van 18 en 20 augustus 2003 hebben B&W [appellant] onder meer meegedeeld dat tijdens controlebezoeken op 18 en 19 augustus 2003 is geconstateerd dat er werkzaamheden werden verricht aan de zwembadoverkapping en dat daardoor twee keer een dwangsom van € 5.000,-- is verbeurd.
c) Bij brief van 17 november 2003 hebben B&W [appellant] verzocht de totaal verbeurde dwangsommen ad € 10.000,-- uiterlijk 17 december 2003 over te maken.
d) Op 7 maart 2005 hebben B&W op de voet van artikel 5:33 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een dwangbevel uitgevaardigd ter invordering van de op 18 en 19 augustus 2003 verbeurde dwangsommen ad € 10.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2005 en met de invorderingskosten (hierna: het dwangbevel). Het dwangbevel is bij exploot van 21 maart 2005 in een gesloten envelop aan het adres [adres] te [plaats] betekend.
4.2. [appellant] vordert:
- primair dat hij tot goed opposant wordt verklaard en het dwangbevel buiten effect wordt gesteld;
- subsidiair dat de dwangsommen worden gematigd met een verklaring voor recht dat de in het betekeningexploot opgevoerde incassokosten niet als invorderingskosten zijn aan te merken;
- primair en subsidiair met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
[appellant] baseert deze vorderingen onder meer op de stelling dat de bevoegdheid tot invordering van de beweerdelijk verbeurde bedragen is verjaard.
4.3. Bij vonnis van 22 maart 2006 heeft de rechtbank het beroep op verjaring verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is de verjaring tijdig gestuit door de brieven van de gemeente van 7 januari 2004, 3 februari 2004,
14 juli 2004 en 10 januari 2005, waarbij de gemeente betalingsherinneringen heeft verzonden aan [appellant]. Met betrekking tot het verweer van [appellant] dat hij deze brieven niet heeft ontvangen heeft de rechtbank het volgende overwogen (in r.o. 5.5):
"De rechtbank is van oordeel, dat dit verweer van [appellant] moet worden gepasseerd omdat [appellant] heeft volstaan met de blote ontkenning de herinneringen te hebben ontvangen, terwijl vaststaat dat [appellant] in de bedoelde periode woonde op het adres waaraan de herinneringen gericht waren. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [appellant] zou hebben gelegen om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan het aannemelijk zou zijn te achten dat hij al deze brieven niet heeft ontvangen. Nu [appellant] dat heeft nagelaten zal de rechtbank ervan uitgaan dat [appellant] deze herinneringen wel heeft ontvangen".
De rechtbank heeft ook de andere bezwaren van [appellant] tegen het dwangbevel verworpen. Zij heeft het verzet ongegrond verklaard, de aan de zijde van de gemeente op de invordering vallende kosten bepaald op € 1.000,-- (incl. BTW), het meer of anders gevorderde afgewezen, [appellant] veroordeeld in de proceskosten en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.4. Grief VI keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van verjaring. Deze grief heeft de verste strekking en zal daarom als eerste worden behandeld.
4.4.1. Volgens [appellant] heeft de rechtbank de brieven van 7 januari 2004, 3 februari 2004, 14 juli 2004 en 10 januari 2005 (hierna: de brieven) ten onrechte aangemerkt als stuitinghandelingen. [appellant] voert aan dat de verjaringtermijn niet wordt gestuit door de verzending van herinneringen, maar door de ontvangst daarvan door [appellant]. Hij is van mening dat hij niet meer hoeft en kan stellen dan dat hij de brieven niet heeft ontvangen. De gemeente dient volgens [appellant] te bewijzen dat hij deze brieven wel heeft ontvangen.
4.4.2. De gemeente stelt dat alle brieven naar het adres van [appellant] zijn verzonden op de datum die op de brieven is vermeld. Geen van de brieven is terugbezorgd. Volgens de gemeente kan het voorkomen dat een brief de geadresseerde niet bereikt, maar is niet aannemelijk dat zulks meerdere malen het geval is. Er mag van worden uitgegaan dat een brief op het aangegeven adres wordt bezorgd. Een blote betwisting van het ontvangen hebben van de diverse brieven mag [appellant] in de visie van de gemeente niet baten.
4.5. Ingevolge art. 5:35 lid 1 Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van de bedragen aan verbeurde dwangsommen door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. De aard van de rechtsverhouding tussen een bestuursorgaan en degene die een bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd, verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van de in Boek 3 titel 11 van het BW opgenomen bepalingen inzake de stuiting van bevrijdende verjaring. Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de gemeente zich ondubbelzinnig haar recht op betaling voorbehoudt. Uit de hoofdregel van art. 3:319 BW volgt dat een nieuwe termijn van zes maanden begint te lopen met de aanvang van de dag waarop de stuiting plaatsvond.
4.6. De bevoegdheid tot invordering van de betrokken dwangsommen is verjaard als niet telkens binnen zes maanden na 17 november 2003 rechtsgeldige stuitinghandelingen zijn verricht. Daarom is de vraag aan de orde of de brieven stuitende werking hebben.
4.7. In verband met het bepaalde in art. 3:37 lid 3 BW kan slechts sprake zijn van stuitende werking indien de brieven [appellant] hebben bereikt of als het niet (tijdig) bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Hieruit vloeit voort dat de verzending van de brieven niet voldoende is. Doorslaggevend is of de brieven zijn ontvangen, zij het dat het onder omstandigheden voor risico van [appellant] kan komen als hij de brieven niet (tijdig) heeft ontvangen.
4.8. De gemeente gaat ervan uit dat de brieven op het adres van [appellant] zijn bezorgd omdat zij de brieven heeft verzonden naar het juiste adres en deze niet bij de gemeente zijn terugbezorgd. In het licht van deze stellingen valt niet in te zien hoe [appellant] zijn betwisting van de ontvangst van de brieven nader had kunnen onderbouwen. In verband hiermee heeft [appellant] de stellingen van de gemeente naar het oordeel van het hof voldoende weersproken door te ontkennen dat hij de brieven heeft ontvangen.
4.9. De gemeente heeft zich beroepen op de stuitende werking van de brieven. Het ligt daarom op haar weg om te bewijzen dat de brieven [appellant] hebben bereikt dan wel dat het niet bereiken het gevolg is van omstandigheden die ingevolge art. 3:37 lid 3 BW voor zijn risico komen. Door de gemeente zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere bewijslastverdeling rechtvaardigen. Evenmin kan gezegd worden dat de gemeente haar stellingen reeds in zodanige mate heeft bewezen dat [appellant] hiertegenover tot tegenbewijs toegelaten dient te worden. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het te leveren bewijs betrekking moet hebben op de ontvangst van alle brieven die nodig waren om de verjaring telkens tijdig te stuiten. Reeds hierom is de stelling van de gemeente dat het niet aannemelijk is dat geen van de brieven is ontvangen - wat daarvan ook zij - niet toereikend.
4.10. De gemeente heeft aangeboden te bewijzen dat zij de brieven op de daarop vermelde data aan [appellant] heeft verzonden en dat geen van die brieven als onbestelbaar of geweigerd of om andere reden bij haar is terugbezorgd. Dit is echter niet voldoende. Ook als deze feiten komen vast te staan, is niet bewezen dat de brieven [appellant] daadwerkelijk hebben bereikt, of dat deze hem niet hebben bereikt als gevolg van één van de in art. 3:37 lid 3 BW genoemde omstandigheden. Het gedane bewijsaanbod wordt derhalve als niet relevant verworpen.
4.11. Nu de gemeente geen relevant bewijsaanbod heeft gedaan moet, gelet op de betwisting door [appellant], worden aangenomen dat hij de brieven niet heeft ontvangen. De brieven hebben de verjaring derhalve niet gestuit. Hieruit vloeit voort dat de verjaringstermijn zes maanden na de brief van 17 november 2003 is verstreken. Ten tijde van de uitvaardiging van het dwangbevel op 7 maart 2005 was de vordering tot inning van de betrokken dwangsommen verjaard. Grief VI slaagt derhalve.
4.12. Gelet op het voorgaande hebben B&W ten onrechte een dwangbevel uitgevaardigd om de betrokken dwangsommen te innen. Het verzet van [appellant] tegen het dwangbevel is daarom gegrond. In verband hiermee komt het hof niet meer toe aan een beoordeling van de overige grieven. Het beroepen vonnis zal worden vernietigd en de primaire vordering van [appellant] zal alsnog worden toegewezen.
4.13. De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
vernietigt het vonnis van 22 maart 2006;
verklaart [appellant] tot goed opposant en stelt het dwangbevel buiten effect;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellant] begroot op € 244,-- aan vast recht en € 904,-- aan salaris procureur in eerste aanleg en op € 291,-- aan vast recht en € 894,--aan salaris procureur in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. Venhuizen, Fikkers en Hutten en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 13 november 2007.