typ. MT
rolnr. C0501601/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 29 mei 2007,
gewezen in de zaak van:
DE GEMEENTE ROERMOND,
gevestigd te [plaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 15 november 2005,
procureur: mr. T.W.H.M. Weller,
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
wonende te [plaats],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
wonende te [plaats],
3. [GEÏNTIMEERDE SUB 3],
wonende te [plaats],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het hoger beroep van het door de rechtbank [plaats] gewezen vonnis van 17 augustus 2005 tussen appellante - de gemeente - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en geïntimeerden - [geïntimeerden] - als eisers in conventie, verweerders in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 64851/HA ZA 04-1019)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgaande vonnis van 2 maart 2005.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de gemeente onder overlegging van producties vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerden] in conventie en toewijzing van haar vorderingen in reconventie.
2.2. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] onder overlegging van producties de grieven bestreden, en geconcludeerd tot bekrachtiging van het aangevallen vonnis.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van de gemeente strekken ten betoge dat de rechtbank de vordering in conventie van [geïntimeerden] ten onrechte heeft toegewezen en de vordering van de gemeente in reconventie ten onrechte heeft afgewezen.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (geïntimeerden sub 1 en 2, verder te noemen [geïntimeerde sub 1 en 2]) zijn zonen van [geïntimeerde sub 3] (geïntimeerde sub 3, verder te noemen [geïntimeerde sub 3]). [geïntimeerde sub 3] is de zoon van [grootvader geïntimeerde sub 3] (verder te noemen [grootvader geïntimeerde sub 3]).
b. Bij notariële akte van [datum 1] (prod. 5 inl. dagv.) heeft [grootvader geïntimeerde sub 3] aan [geïntimeerde sub 3] verkocht en in eigendom overgedragen het onroerend goed met woonhuis c.a. aan de [adres 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats] [perceel 1], groot 23 aren en 80 centiaren.
c. Bij notariële akte van [datum 2] (prod. 6 inl. dagv.) heeft [geïntimeerde sub 3] voormeld onroerend goed verkocht en in eigendom overgedragen aan de [geïntimeerde sub 1 en 2], zulks onder het voorbehoud van het zakelijk recht van gebruik en bewoning.
d. Ten oosten van voormeld perceel [perceel 1] liggen achtereenvolgens twee percelen met de kadastrale nummers [perceel 2] en [perceel 3], ten aanzien waarvan in de kadastrale uittreksels de gemeente als eigenaar is vermeld (prod. 1 en 2 inl. dagv.).
e. De percelen [perceel 2] (geheel) en [perceel 3] (gedeeltelijk) zijn in gebruik bij [geïntimeerde sub 3]. [geïntimeerde sub 3] woont ter plaatse aan de [adres 1] en woonde daar ook al voordat hij perceel [perceel 1] in 1992 verkocht aan de [geïntimeerde sub 1 en 2]. Door omheiningen en hagen, zoals aangegeven in de producties die gehecht zijn aan het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg, vormen deze twee percelen één gebruiksgeheel met perceel [perceel 1] (zie hierover rov. 4.5.3.).
4.2. [geïntimeerden] hebben, na wijziging van eis, in conventie een verklaring voor recht gevorderd, primair inhoudende dat de [geïntimeerde sub 1 en 2] gezamenlijk eigenaar zijn van voormelde percelen [perceel 2] (geheel) en [perceel 3] (gedeeltelijk) en subsidiair inhoudende dat [geïntimeerde sub 3] door verjaring eigenaar is geworden van de percelen [perceel 2] (geheel) en [perceel 3] (gedeeltelijk).
4.3. De gemeente heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat zij eigenaar is van de percelen [perceel 2] en [perceel 3] en heeft voorts gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen tot ontruiming daarvan.
4.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde sub 3] door bevrijdende verjaring (per [datum 3]) de eigendom heeft verkregen van de litigieuze percelen.
4.4.1. Op grond van dit oordeel heeft de rechtbank de subsidiaire vordering in conventie van [geïntimeerden] toegewezen ten aanzien van perceel [perceel 2] en een deel van perceel [perceel 3], zoals door de rechtbank in haar vonnis nader omschreven onder verwijzing naar een aan dat vonnis gehechte kadastrale tekening.
4.4.2. De vordering tot een verklaring voor recht van de gemeente in reconventie heeft de rechtbank slechts toegewezen voor het gedeelte van het perceel [perceel 3] waarop de in conventie gegeven beslissing geen betrekking heeft. Voor het overige heeft de rechtbank de vordering van de gemeente afgewezen.
4.5. In grief 1 stelt de gemeente dat de [geïntimeerde sub 1 en 2] het in geschil zijnde perceel [perceel 2] en deel van perceel [perceel 3] nooit hebben gebruikt.
4.5.1. Naar het oordeel van het hof is deze stelling voor beoordeling van de subsidiaire vordering in conventie niet relevant, zodat deze terzijde kan worden gelaten. Nadat [geïntimeerde sub 3] perceel [perceel 1] in eigendom had overgedragen aan de [geïntimeerde sub 1 en 2] op [datum 2] heeft [geïntimeerde sub 3] het gebruik van de percelen [perceel 2] en [perceel 3] onverminderd en ongewijzigd voortgezet.
4.5.2. Ook stelt de gemeente dat geen sprake is van één gebruiksgeheel omdat het "tuindeel" en het "weiland" op andere wijze worden gebruikt.
4.5.3. Het feit dat een deel van de grond wordt gebruikt als tuin en een ander deel als weiland staat er niet aan in de weg dat er sprake is van één gebruiksgeheel zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld. Het hof heeft zulks dan ook reeds onder de vaststaande feiten opgenomen.
Grief 1 faalt.
4.6. De rechtbank heeft overwogen (rov. 7.4.1.) dat vaststaat dat [geïntimeerde sub 3] de litigieuze percelen in ieder geval sedert [datum 1] voor zichzelf heeft gehouden en daarvan gebruik heeft gemaakt als ware hij eigenaar, en voorts (rov. 7.4.2.) dat [geïntimeerde sub 3] dit feitelijk gebruik per [datum 2] heeft voortgezet. De rechtbank heeft op grond daarvan geconcludeerd dat [geïntimeerde sub 3] op [datum 3] nog (steeds) bezitter was van de litigieuze percelen.
4.7. De gemeente stelt zich in de toelichting op grief 2 op het standpunt dat uit de door [geïntimeerden] overgelegde foto's (prod. 17 inl. dagv.) en ondertekende verklaringen (prod. 18 inl. dagv.) niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 3] de litigieuze percelen voor zichzelf heeft gehouden en heeft gebruikt als ware hij eigenaar.
In de toelichting op grief 3 stelt de gemeente dat zowel [grootvader geïntimeerde sub 3] als [geïntimeerde sub 3] geen (ondubbelzinnige) bezitsdaden hebben verricht en dat in dit verband van belang is dat zij wisten dat de gemeente eigenaar was.
Het hof overweegt naar aanleiding van deze grieven het volgende.
4.8. Een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende verjaart door verloop van twintig jaar (art. 3: 306 BW). De termijn begint met de aanvang van de dag volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (art. 3: 314, lid 2 BW).
4.8.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde sub 3] in ieder geval op [datum 1] bezitter is geworden toen hij perceel [perceel 1] van [grootvader geïntimeerde sub 3] in eigendom verkreeg en als zodanig in gebruik nam en tevens in gebruik nam het in geschil zijnde perceel [perceel 2] en deel van perceel [perceel 3]. Beide laatstgenoemde gronden vormden één gebruiksgeheel met perceel [perceel 1]. [grootvader geïntimeerde sub 3] had bedoelde gronden ook al als één gebruiksgeheel in gebruik, en wel sedert 1945, respectievelijk 15 december 1948 toen hij de eigendom van perceel [perceel 1] verkreeg van de familie [familie].
4.9. De gemeente stelt (mvg punt 7.1 en 7.5) dat de termijn voor bevrijdende verjaring in dit geval pas kon gaan lopen op het moment dat [geïntimeerde sub 3] "in de bestaande toestand destijds een zodanig duidelijk wijziging heeft aangebracht, dat de gemeente zich had moeten realiseren dat van een (onrechtmatige) inbezitneming sprake was en dat de gemeente daaraan, op straffe van een lopende verjaring, een einde moest maken." De gemeente beroept zich hierbij op Hof Amsterdam 5 februari 2004, NJ 2005, 518 (prod. 3 mvg). Volgens de gemeente is er in dit geval niets gewijzigd.
4.9.1. Deze door de gemeente gestelde eis berust niet op de wet. De aanvang van bedoelde termijn is niet afhankelijk van het moment waarop de gemeente wetenschap verkrijgt van feiten die op (onrechtmatige) inbezitneming wijzen (vgl. HR 8 mei 1998, NJ 1999, 44 ten aanzien van roerend goed). De aanvang van de termijn is uitsluitend afhankelijk van het moment waarop "een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt."
Dat moment deed zich voor op [datum 1].
4.10. De gemeente stelt (mvg punt 7.2. en 7.3.) dat [grootvader geïntimeerde sub 3] wist dat de gemeente eigenaar was van de percelen [perceel 2] en [perceel 3], hetgeen blijkt uit het feit dat hem op 8 juni 1957 door de landmeter de "gedelimiteerde grenzen" van bedoelde percelen zijn aangewezen nadat de gemeente in 1953 de percelen [perceel 2] en [perceel 3] in eigendom had verworven (prod. 1 cva). [grootvader geïntimeerde sub 3] wist dus dat hij grond van de gemeente in gebruik had en had geenszins eigendomspretenties. Hij verrichtte, aldus de gemeente, geen bezitsdaad waaruit blijkt dat hij de pretentie had de grond voor zichzelf te houden.
4.10.1. Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven of reeds in de periode dat [grootvader geïntimeerde sub 3] eigenaar was van perceel [perceel 1], de inbezitneming van perceel [perceel 2] en een deel van perceel [perceel 3] door hem is aangevangen. De in bezitneming is in ieder geval aangevangen op
[datum 1] toen [geïntimeerde sub 3] perceel [perceel 1] in eigendom verkreeg en daarmee zowel dat perceel als perceel [perceel 2] en een deel van perceel [perceel 3] als één gebruiksgeheel in gebruik nam.
4.10.2. In dit geding is niet duidelijk geworden wat wordt bedoeld met de aanwijzing van "gedelimiteerde grenzen". Aangenomen dat bedoeld is dat daarmee in 1957 de grenzen van de aan de gemeente in eigendom overgedragen percelen [perceel 2] en [perceel 3] zijn aangewezen en dat [grootvader geïntimeerde sub 3] daardoor wist dat deze percelen aan de gemeente in eigendom toebehoorden, kan zulks de gemeente niet baten. Deze omstandigheid zou er mogelijk wel op kunnen wijzen dat het gebruik dat [grootvader geïntimeerde sub 3] van de percelen [perceel 2] en [perceel 3] maakte, door de gemeente werd gedoogd en dat dat gebruik daarom niet mag worden uitgelegd als "houden voor zichzelf", maar ten aanzien van [geïntimeerde sub 3] is er voor deze uitleg geen grond meer, nu aan [geïntimeerde sub 3] in 1965 geen grenzen van de percelen [perceel 2] en [perceel 3] zijn aangewezen teneinde hem erop te wijzen dat deze percelen aan de gemeente in eigendom toebehoren.
4.11. Volgens de gemeente is er geen sprake van (ondubbelzinnige) bezitsdaden. De getuigen kunnen uit eigen wetenschap alleen iets verklaren over de feitelijke toestand, niet over de juridische status van wat zij waarnemen, aldus de gemeente.
Ook stelt de gemeente (mvg punt 11.1 en 11.2.) dat in de periode toen [geïntimeerde sub 3] perceel [perceel 1] pachtte van [grootvader geïntimeerde sub 3] (21 februari 1957 tot [datum 1]: prod. 4 inl. dagv.) en [grootvader geïntimeerde sub 3] tevens de litigieuze percelen aan [geïntimeerde sub 3] in gebruik had gegeven, de gebruiksovereenkomst met betrekking tot de litigieuze percelen na [datum 1] (toen de pacht eindigde en [geïntimeerde sub 3] de eigendom verwierf van perceel [perceel 1]) niet is geëindigd, maar het gebruik van de litigieuze percelen door [geïntimeerde sub 3] op dezelfde voet (dus krachtens gebruiksovereenkomst met [grootvader geïntimeerde sub 3]) is voortgezet, zodat [geïntimeerde sub 3] dat onroerend goed niet voor zichzelf is gaan houden.
4.11.1. Ook deze stellingen kunnen de gemeente niet baten.
Evenals de rechtbank (rov. 7.4.1.) is het hof van oordeel dat op grond van de overgelegde foto's en schriftelijke verklaringen (prod. 17 en 18 inl. dagv.) voldoende vaststaat dat [geïntimeerde sub 3] de litigieuze percelen sedert
[datum 1] voor zichzelf is gaan houden en daarvan gebruik heeft gemaakt als ware hij eigenaar. Het hof verwijst voorts naar hetgeen hierboven onder 4.10.2 is overwogen. De gemeente heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden. Er is met name geen grond om aan te nemen dat de gebruiksovereenkomst ingevolge welke [geïntimeerde sub 3] tijdens de pachtperiode de percelen [perceel 2] en een deel van perceel [perceel 3] in gebruik had van [grootvader geïntimeerde sub 3], na beëindiging van de pacht op [datum 1] zelfstandig is blijven voortbestaan. Veeleer moet ervan worden uitgegaan dat [grootvader geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 3] het gebruik van de thans in geschil zijnde gronden onder de pachtovereenkomst hebben begrepen en in ieder geval niet hebben bedoeld naast de pachtovereenkomst een afzonderlijke gebruiksovereenkomst met betrekking tot de thans in geschil zijnde gronden te sluiten die onafhankelijk van het voortduren van de pachtovereenkomst zou (kunnen) voortbestaan.
De grieven 2 en 3 kunnen op bovenstaande gronden geen doel treffen.
4.12. Grief 4 kan evenmin doel treffen.
Of iemand die een (onroerend) goed gebruikt, dit goed houdt voor zichzelf of voor een ander wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, zoals art. 3: 108 BW bepaalt. De wijze waarop [geïntimeerde sub 3] het onderhavige onroerend goed als één gebruiksgeheel heeft ingericht (gehouden) en heeft gebruikt gedurende meer dan 20 jaar na [datum 1] (de datum waarop hij de eigendom kreeg van perceel [perceel 1]), terwijl hij daarover nimmer op enig moment overleg heeft gevoerd met de gemeente, kan op niets anders wijzen dan dat [geïntimeerde sub 3] het onroerend goed voor zich zelf heeft willen houden en daardoor in bezit heeft genomen als bedoeld in art. 3: 112 BW.
4.13. Voorzover grief 5 de proceskostenveroordeling aanvecht, faalt deze grief. De [geïntimeerde sub 1 en 2] hadden niet alleen belang bij toewijzing van de primaire vordering, maar ook bij toewijzing van de subsidiaire vordering in conventie, nu de percelen [perceel 1], [perceel 2] en een deel van [perceel 3] één gebruiksgeheel vormen.
Er was dus geen aanleiding om de [geïntimeerde sub 1 en 2] in de proceskosten te veroordelen omdat hun primaire vordering werd afgewezen.
Nu de grieven 1 tot en met 4 falen, faalt grief 5 ook voor het overige.
4.14. Het hof overweegt nog ambtshalve dat het de regeling van art. 3:105 BW niet onverenigbaar acht met het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in aanmerking genomen het bestaan van de mogelijkheid van een actie uit ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW).
4.15. Het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd en de gemeente moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis d.d. 17 augustus 2005, waarvan beroep;
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerden] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 291,- aan verschotten en € 894,- aan salaris procureur;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Klerk-Leenen en Hofkes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 29 mei 2007.