typ. MdL
rolnr. C0700136/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
tweede kamer, van 24 april 2007,
gewezen in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE],
gevestigd te [plaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 17 januari 2007,
eiseres in het incident,
procureur: mr. J.M. Jonkergouw,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEÏNTIMEERDE],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
verweerster in het incident,
niet verschenen,
op de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv in het hoger beroep van de door de rechtbank te Breda, sector kanton - locatie Breda, onder zaaknummer 369329/CV/05-6438 tussen appellante ([appellante]) als gedaagde en geïntimeerde ([geïntimeerde]) als eiseres gewezen vonnissen van 22 maart 2006, 31 mei 2006, 6 september 2006 en 22 november 2006.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij dagvaarding in hoger beroep heeft [appellante] een incidentele vordering ingesteld inhoudende de schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv van het vonnis van 22 november 2006.
2.2. [geïntimeerde] is niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
2.3. [appellante] heeft daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak in het incident gevraagd. In deze gedingstukken wordt melding gemaakt van twee stukken die niet zijn overgelegd, te weten:
a. de jaarrekening van [bedrijf 1] van 31 december 2002;
b. de 'schriftelijke reactie' van [geïntimeerde] van 30 augustus 2006, genoemde in het vonnis van 6 september 2006.
3. De incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging en de beoordeling daarvan
3.1. Het gaat in dit geding - kort weergegeven - om het volgende.
a. Op [datum 1] hebben [appellante], [bedrijf 2] [bedrijf 3] en [bedrijf 4] ieder één derde van de aandelen in [bedrijf 1], gevestigd te [plaats], gekocht. De totale koopprijs voor de aandelen [bedrijf 1] bedroeg € 3.900,--.
b. Bij akte van [datum 1] zijn de statuten van [bedrijf 1] gewijzigd en is onder meer de naam van de vennootschap veranderd in [geïntimeerde].
c. Ten tijde van de aankoop van [bedrijf 1] was er een schuld van de aandeelhouders aan de BV ter grootte van het wettelijk verplichte volgestorte aandelenkapitaal van € 18.150,99.
d. [geïntimeerde] stelt dat elk van de drie onder a genoemde nieuwe aandeelhouders met de aankoop van de aandelen een derde van voormelde schuld (€ 6.050,33) aan [geïntimeerde] op zich heeft genomen.
e. [geïntimeerde] heeft [appellante] aangesproken tot betaling van dit bedrag, verminderd met een door [appellante] in 2003 aan [geïntimeerde] verstrekt bedrag van € 2.250,=, derhalve tot betaling van een bedrag van € 3.800,33. [appellante] heeft hieraan geen gevolg gegeven.
f. [geïntimeerde] vordert in de hoofdzaak veroordeling van [appellante] tot betaling van € 3.800,33, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding (21 september 2005).
g. [appellante] heeft deze vordering gemotiveerd betwist. Zij heeft aangevoerd dat zij aandelen heeft gekocht die waren volgestort, zodat van een stortingsverplichting op de aandelen geen sprake kan zijn, en dat een vordering van [geïntimeerde] op de oorspronkelijke aandeelhouders bij overdracht van de aandelen niet zonder meer overgaat op een nieuwe aandeelhouder. Naar aanleiding van de stelling van [geïntimeerde] dat zulks door de aandeelhoudersvergadering zou zijn besloten, heeft [appellante] voorts gesteld dat een aandeelhoudervergadering geen verplichtingen voor de aandeelhouders kan aangaan en al helemaal niet wanneer niet alle aandeelhouders daarmee instemmen.
h. In het tussenvonnis van 31 mei 2006 heeft de kantonrechter overwogen dat door [appellante] niet is betwist dat uit de jaarstukken blijkt van een verplichting van de aandeelhouders om de aandelen vol te storten.
In het tussenvonnis van 6 september 2006 is de kantonrechter op die overweging terug gekomen en heeft hij overwogen dat de vordering van € 18.151,= in de jaarrekening van [bedrijf 1] per 31 december 2002 is omschreven als "aandelen in portefeuille", dat die omschrijving te raden laat maar dat het niet onaannemelijk is dat die omschrijving had moeten luiden "vordering op de aandeelhouders". De kantonrechter heeft, omdat de zaak hiermee op een enigszins ander spoor was gekomen, [appellante] in de gelegenheid gesteld bij een korte akte nog op de stellingen van [geïntimeerde] te reageren.
i. [appellante] heeft hierop gereageerd bij een akte d.d. 25 september 2006 waarin zij in het resumé van haar verweren onder 4, 5 en 8 haar hiervoor onder g weergegeven weren heeft vermeld (met dien verstande dat onder 8 wordt geconstateerd dat is gebleken dat een verplichting tot storting van de aandelen niet bestaat).
j. Bij brief van 26 oktober 2006 is door de griffier van de rechtbank, sector kanton, locatie Breda, aan partijen bericht dat de uitspraak van het vonnis was bepaald op woensdag 22 november 2006 en dat het geen zin meer had om nog verdere stukken in de zaak toe te sturen nu de kantonrechter op basis van de reeds voorhanden stukken recht zou doen. Door [appellante] is niettemin bij brief van 30 oktober 2006 nog gereageerd op een kennelijk bij het schrijven dan de rechtbank gevoegde brief d.d. 24 oktober 2006 van [bedrijf 5] aan [geïntimeerde] waarin door [persoon 1] RA wordt gesteld dat de post "aandelen in portefeuille" op de balans van [bedrijf 1] per 31 december 2002 van € 18.151,= had moeten zijn vermeld als een vordering op de aandeelhouders van dat bedrag.
k. In het eindvonnis van 22 november 2006 heeft de kantonrechter vervolgens overwogen dat blijkens het schrijven van [persoon 1] de balanspost van € 18.151,= een vordering van [geïntimeerde] op de aandeelhouders behelst en dat [appellante] dit in haar brief van 30 oktober 2006 niet heeft weerlegd. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat het toch opmerkelijk is dat van de drie aandeelhouders van [geïntimeerde] twee aandeelhouders een betaling doen op grond van het niet volgestort zijn van de aandelen (terwijl in het algemeen niemand een betaling onverplicht doet) en zij zich niet hebben laten overtuigen door [appelante] wiens standpunt voor hen toch aantrekkelijker was. De kantonrechter heeft daarmee de vordering van [geïntimeerde] voldoende onderbouwd en toewijsbaar geoordeeld en [appellante] veroordeeld tot betaling van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 3.833,33, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 september 2005. De kantonrechter heeft [appellante] voorts veroordeeld in de proceskosten en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2. [appellante] is van de vonnissen van 22 maart 2006, 31 mei 2006, 6 september 2006 en 22 november 2006 in appel gekomen.
3.3. De incidentele vordering van [appellante] strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 22 november 2006.
3.4. [appellante] legt aan deze vordering ten grondslag dat het vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag. Zij stelt onder meer dat zij de vordering uitdrukkelijk heeft betwist, dat de kantonrechter de door haar voor haar betwisting aangevoerde gegronde redenen en houtsnijdende argumenten onbesproken heeft gelaten en van een onjuist bewijsrechtelijk vermoeden is uitgegaan.
3.5. Het hof overweegt als volgt.
Met ingang van 1 januari 2002 is in artikel 351 Rv (opnieuw) de mogelijkheid vastgelegd dat ingeval van hoger beroep tegen een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, de appelrechter op vordering van een partij alsnog de tenuitvoerlegging van het vonnis schorst. De in de jurisprudentie omtrent een dergelijke schorsing ontwikkelde normen (HR 22 januari 1983, NJ 1984, 145 en HR 24 april 1989, NJ 1989, 551) hebben hun geldigheid ook na 1 januari 2002 behouden. Dat brengt mee dat de rechter slechts dan de tenuitvoerlegging van een vonnis op de voet van artikel 351 Rv kan schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant - mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag in hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan, dan wel misbruik maakt van de bevoegdheid tot executie. Dat zal bij voorbeeld het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. De enkele mogelijkheid dat een hoger beroep kans van slagen heeft of het enkele feit dat aan de zijde van de geëxecuteerde een noodsituatie zal ontstaan bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van een vonnis, zijn voor een dergelijk oordeel onvoldoende.
3.6. Naar het oordeel van het hof doet zich in dit geval inderdaad de situatie voor dat het vonnis van 22 november 2006 berust op een klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag. Ook al zou de brief van [persoon 1] van 24 oktober 2006 steun geven aan het in het tussenvonnis van 6 september 2006 door de kantonrechter uitgesproken vermoeden dat de post "aandelen in portefeuille" op de balans van [bedrijf 1] per 31 december 2002 moet worden begrepen als een vordering van [bedrijf 1] ([geïntimeerde]) op de aandeelhouders, dan wordt daardoor nog niet het verweer van [appellante] weerlegd dat dit dan een vordering van [bedrijf 1] ([geïntimeerde]) op de toenmalige aandeelhouder betreft die niet zonder meer overgaat op een latere koper van de aandelen. Enige grond waarom de nieuwe aandeelhouders tot betaling van die vordering gehouden zijn wordt in het vonnis van de kantonrechter niet gegeven. Het enkele feit dat de twee andere aandeelhouders wel elk een derde deel van die vordering hebben voldaan zegt over een dergelijke grondslag nog niets.
3.7. Nu de kantonrechter voormelde vordering van [geïntimeerde] - die door de kantonrechter is opgevat als een vordering van [geïntimeerde] op de aandeelhouders per 31 december 2002 - heeft toegewezen zonder aan te geven waarom die vordering jegens [appellante] als latere aandeelhouder toewijsbaar was, acht het hof de vordering van [appellante] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van dat vonnis gegrond. Naar het oordeel van het hof dient in dit geval het belang van [appellante] om niet bij voorraad aan die veroordeling te hoeven voldoen te prevaleren.
3.8. Het hof zal de beslissing over de proceskosten van het incident aanhouden totdat in de hoofdzaak bij eindarrest zal worden beslist.
4.1. De hoofdzaak zal onder aanhouding van iedere verdere beslissing worden verwezen naar de rolzitting van 22 mei 2007 voor het nemen van een memorie van grieven.
in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging:
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van 22 november 2006;
houdt de beslissing over de proceskosten in het incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dit hof van 22 mei 2007 voor memorie van grieven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Venhuizen en Keizer en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 24 april 2007.