typ. MBR
rolnr. C0500733/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zesde kamer, van 24 april 2007,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap [APPELLANTE],
gevestigd te [plaats],
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 20 mei 2005,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. H.A.A. Voermans,
de besloten vennootschap [GEÏNTIMEERDE],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 24 september 2003 en 16 maart 2005 tussen principaal appellante - [appellante] - als gedaagde en principaal geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 105535/HA ZA 02-298)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder overlegging van een productie zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing alsnog van de vorderingen van [geïntimeerde].
Bij memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel heeft [geïntimeerde] onder overlegging van producties de grieven bestreden. Voorts heeft [geïntimeerde] incidenteel appel ingesteld, daarin vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd kort gezegd tot toewijzing alsnog van de vordering van [geïntimeerde].
[appellante] heeft in incidenteel appel geantwoord.
Ten slotte hebben partijen hun zaak doen bepleiten en - na een aanhouding in verband met een poging om de zaak via mediation te regelen - de gedingstukken waaronder de pleitnotities overgelegd en arrest gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de beide memories van grieven.
in principaal en incidenteel appel
4.1 Geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank onder 3.1 in het tussenvonnis van 24 september 2003 vermelde feiten. Het hof zal derhalve van diezelfde feiten uitgaan. Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof die feiten hieronder samenvatten.
a. Bij overeenkomst van [datum 1] (prod. 1 inl. dagv., hierna ook: de koopovereenkomst) heeft [geïntimeerde] (toen nog [bedrijf 1] geheten) voor de prijs van f. 5.885.000,-- een perceel grond van [appellante] gekocht, op welk perceel op dat moment nog een fabriekscomplex met aanhorigheden aanwezig was. [geïntimeerde] was blijkens artikel 5 van die koopovereenkomst voornemens het registergoed te gebruiken als bouwperceel ten behoeve van bedrijfsgebouwen. In artikel 4 van de koopovereenkomst was bepaald dat [geïntimeerde] pas na het onherroepelijk worden van de hierna bedoelde bouw- en sloopvergunningen verplicht was een aanbetaling van 10% van de koopsom te doen en een waarborg te geven voor de resterende koopsom, terwijl pas bij levering van het perceel de gehele koopsom betaald moest worden aan [appellante].
In de overeenkomst staat voorts nog onder meer het volgende vermeld:
"Artikel 1 LEVERING
De voor de overdracht vereiste akte van levering zal worden verleden (...) indien en zodra de ten behoeve van koper respectievelijk verkoper benodigde bouw- respectievelijk sloopvergunning ten behoeve van de bouw van een bedrijfsgebouw (...) onherroepelijk zijn geworden en alle thans aanwezige opstallen door en voor rekening van verkoper zijn gesloopt (...)
Indien vorenbedoelde bouw- en sloopvergunning op 1 januari 2002 nog niet onherroepelijk zijn geworden, hebben zowel verkoper als koper het recht de onderhavige overeenkomst te ontbinden. (..)
Indien op grond van vorenstaande onderhavige overeenkomst wordt ontbonden - door wie dan ook - heeft geen van partijen recht op vergoeding door de ander van kosten, schaden of interessen.
Koper respectievelijk verkoper is verplicht om zo spoedig mogelijk (...) de benodigde bouw- respectievelijk sloopvergunning zoals hierboven omschreven aan te vragen en al het redelijke te doen teneinde ervoor zorg te dragen dat deze vergunningen zo spoedig mogelijk worden verleend. (...)
Artikel 15 lid 2 van de koopovereenkomst bevatte een zelfde mogelijkheid tot ontbinding van de koopovereenkomst, als hiervoor bij artikel 1 geciteerd.
b. In september 1999 is bij het college van B & W van de gemeente Tilburg een bouwvergunning aangevraagd voor de realisering van een kantoorgebouw. Het college van B & W heeft op [datum 2] de bouwvergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Het hiertegen gerichte bezwaarschrift is door het college van B & W ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 april 2001 heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, maar uiteindelijk heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 juni 2002 geoordeeld dat het college van B & W terecht tot weigering van de bouwvergunning is overgegaan.
c. [appellante] beschikte al in 2001 over een onherroepelijke sloopvergunning.
d. Tussen partijen heeft onder meer de volgende briefwisseling plaatsgevonden (zie onder meer producties bij conclusie na enquête):
[appellante] heeft [geïntimeerde] bij brieven van 13 september 2000 en 30 januari 2001 gewezen op de onzekerheid met betrekking tot het verkrijgen van een bouwvergunning voor een kantoorgebouw en [geïntimeerde] in verband daarmee gevraagd om zich uit te spreken of zij de overeenkomst wel of niet zal nakomen. Bij brief van 14 juni 2001 heeft de raadsman van [appellante] mede gelet op de uitspraak van de rechtbank van 13 april 2001 [geïntimeerde] aangemaand om binnen 7 dagen aan [appellante] mee te delen of [geïntimeerde] de overeenkomst na zal komen, ongeacht welke bebouwing ter plaatse mogelijk zal blijken te zijn.
Bij brief van 27 juni 2001 heeft de raadsman van [geïntimeerde] aan [appellante] geantwoord dat [geïntimeerde] de overeenkomst zal nakomen en de aangekochte gronden zal afnemen en dat over het tijdstip daarvan nog overleg gevoerd moet worden.
Bij brief van 2 juli 2001 heeft de raadsman van [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer gevraagd wanneer [geïntimeerde] voornemens is de grond af te nemen en voorts met een verwijzing naar de in artikel 4 van de overeenkomst geregelde aanbetaling van 10 % van de koopssom en de te verstrekken bankgarantie aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [appellante], naast de thans onvoorwaardelijke toezegging van [geïntimeerde], ook zekerheid wil hebben met betrekking tot de financiële nakoming van de overeenkomst.
Bij brief van 8 november 2001 verzoekt de raadsman van [geïntimeerde] aan [appellante] om ter vermijding van misverstanden te bevestigen dat er in afwachting van een nieuwe overeenkomst geen uitvoering behoeft te worden gegeven aan artikel 4 van de koopovereenkomst.
Bij brief van 17 december 2001 deelt de raadsman van [appellante] aan [geïntimeerde] mee dat [appellante] de koopovereenkomst op [datum 3] zal ontbinden indien niet vóór 1 januari 2002 de gehele koopprijs aan [appellante] is voldaan en partijen een afspraak hebben gemaakt ten aanzien van het tijdstip van levering.
Bij brief van [datum 3] heeft [appellante] de overeenkomst ontbonden met een beroep op de in de overeenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde.
4.2 [geïntimeerde] heeft in de onderhavige procedure gesteld dat [appellante] niet gerechtigd was om op [datum 3] de koopovereenkomst van [datum 1] te ontbinden en heeft een aantal op die stelling gebaseerde vorderingen jegens [appellante] ingediend.
4.3.1 De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 september 2003 [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen
I
a. dat [appellante] ten overstaan van [geïntimeerde] (schriftelijk en/of mondeling) heeft verklaard geen gebruik te zullen maken van haar recht om op grond van de artikelen 1 en 15 van de tussen partijen op [datum 1] gesloten overeenkomst in geval van het op 1 januari 2002 ontbreken van een onherroepelijke bouwvergunning tot ontbinding van deze overeenkomst over te gaan, dan wel
b. feiten en/of omstandigheden op grond waarvan [geïntimeerde] heeft gemeend dat [appellante] zich niet meer op dit ontbindingsrecht zou beroepen, en
II
dat [geïntimeerde] eind december 2001 aan [appellante] heeft aangeboden de levering van het perceel vóór 1 januari 2002 te doen plaatsvinden.
4.3.2 In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] niet geslaagd is in het bewijs van het probandum onder Ia en II, maar wel in het probandum onder Ib. Op die grond heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] op [datum 3] haar recht had verwerkt om zich op de ontbindingsmogelijkheid te beroepen. De rechtbank heeft vervolgens een deel van de primaire vordering toegewezen
- een verklaring voor recht dat [appellante] niet gerechtigd was de koopovereenkomst van [datum 1] te ontbinden wegens het ontbreken van een onherroepelijke bouwvergunning - alsmede een deel van de meer subsidiaire vordering van [geïntimeerde] - een verklaring voor recht dat [appellante] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst en een veroordeling van [appellante] tot het betalen van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
4.4.1 [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak; haar grieven hebben de strekking de zaak - uiteraard voor zover [appellante] door de rechtbank in het ongelijk is gesteld - in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen.
4.4.2 [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel één onvoorwaardelijke grief ingesteld, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte de subsidiaire vordering sub b - strekkende tot veroordeling van [appellante] tot levering van het perceel aan [geïntimeerde] - heeft afgewezen. [geïntimeerde] heeft voorts een aantal voorwaardelijke grieven ingesteld, die neerkomen op een handhaving van een groot deel van haar oorspronkelijke stellingen en verweren.
4.4.3 Gelet op voornoemde inhoud van de grieven zal het hof de zaak niet aan de hand van de afzonderlijke grieven beoordelen, maar hierna telkens de diverse grondslagen van de vorderingen van [geïntimeerde] en de verweren van [appellante] beoordelen.
4.5.1 De primaire grondslag van de vorderingen van [geïntimeerde] houdt in dat voornoemde ontbindende voorwaarde haar werking als contractsbepaling verloren heeft toen [geïntimeerde] bij brief van 27 juni 2001 aan [appellante] had meegedeeld dat zij de overeenkomst ongeacht de bebouwingsmogelijkheden onvoorwaardelijk zou nakomen. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat deze ontbindende bepaling eigenlijk alleen voor de koper, [geïntimeerde], was opgenomen, nu voor de verkoper slechts van belang is of deze de koopsom ontvangt. Daarom is - aldus [geïntimeerde] - ook tussen partijen afgesproken dat [geïntimeerde] een nieuwe overeenkomst zou opstellen waarin de ontbindende voorwaarde niet meer was opgenomen. Na ondertekening van de nieuwe overeenkomst zou de oude koopovereenkomst zijn komen te vervallen. [geïntimeerde] heeft deze conceptovereenkomst bij brief van 9 januari 2002 aan [appellante] doen toekomen, maar [appellante] heeft deze concept overeenkomst nooit ondertekend.
Het hof kan deze redenering op de volgende gronden niet volgen.
4.5.2 Voor alle duidelijkheid merkt het hof op dat de stelling van [geïntimeerde] kennelijk niet inhoudt dat er op 27 juni 2001, althans vóór 1 januari 2002, een nieuwe overeenkomst tussen partijen was gesloten en dat daarmee de oude overeenkomst was komen te vervallen. Het hof wijst in dat kader op de stelling van [geïntimeerde] (par. 8 inl. dagv.) dat de overeenkomst van [datum 1] pas na ondertekening van de nieuwe overeenkomst zou komen te vervallen. De rechtbank heeft in onderdeel 3.4 van het tussenvonnis geoordeeld dat, zo er met [geïntimeerde] van moet worden uitgegaan dat het aangaan van een nieuwe overeenkomst tussen partijen is afgesproken, dit op zich niet meebrengt dat de overeenkomst van [datum 1] en de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde is komen te vervallen. Geheel in lijn met haar standpunt heeft [geïntimeerde] dan ook geen bezwaren aangevoerd tegen voornoemde conclusie van de rechtbank.
Gelet hierop gaat het hof voorbij aan het in de inleidende dagvaarding door [geïntimeerde] aangeboden bewijs van haar stelling dat tussen partijen is afgesproken dat een nieuwe - aangepaste - overeenkomst zou worden opgesteld. Deze stelling is immers niet relevant voor de beoordeling van deze primaire grondslag van de vorderingen van [geïntimeerde].
4.5.3 Gelet op de tekst in de koopovereenkomst konden zowel koper als verkoper de ontbindende voorwaarde inroepen. Dat [geïntimeerde] op 27 juni 2001 heeft laten weten dat zij geen beroep meer zou doen op de ontbindende voorwaarde, brengt niet zonder meer mee dat daarmee die voorwaarde ook voor [appellante] is komen te vervallen. [appellante] had - gelet op de verwevenheid tussen de bepalingen omtrent het verkrijgen van de bouwvergunning, het tijdstip van levering en daarmee het tijdstip waarop zij de koopsom zou ontvangen - mede gelet op het ontbreken van een uiterlijke leveringsdatum duidelijk een eigen belang bij voornoemde ontbindingsmogelijkheid. Dit belang is niet komen te vervallen door de mededeling van [geïntimeerde] bij brief van 27 juni 2001; daarin stond immers niets vermeld over de datum waarop [geïntimeerde] het perceel zou willen afnemen. Evenmin heeft [geïntimeerde] op enig ander tijdstip vóór 1 januari 2002 een duidelijk tijdstip van levering afgesproken. Het hof verwijst daartoe naar de verklaring van getuige [directeur geïntimeerde] op de tweede alinea van pagina 3 van het proces-verbaal d.d. 8 januari 2004, waarin [directeur geïntimeerde] zelf aangeeft dat hij als directeur van [geïntimeerde] juist van oordeel was dat [appellante] met voorstellen omtrent de datum van levering moest komen en dat nu juist dàt niet is geschied.
Derhalve valt niet in te zien waarom voornoemde mededeling van [geïntimeerde] bij brief van 27 juni 2001 zou meebrengen dat de ontbindende voorwaarde ook voor [appellante] was komen te vervallen.
4.5.4 Dit zou echter anders zijn indien [appellante] zelf - expliciet of impliciet - aan [geïntimeerde] te kennen had gegeven dat zij na de mededeling van [geïntimeerde] bij brief van 27 juni 2001 niet meer gebruik zou maken van de ook voor haar geldende ontbindende voorwaarde. Hierop zien de onder I a en b in het tussenvonnis aan [geïntimeerde] gegeven bewijsopdrachten.
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] niet geslaagd in dit bewijs. Getuige [directeur geïntimeerde] heeft niet verklaard dat namens [appellante] expliciet afstand van het recht op de ontbindende voorwaarde is gedaan, terwijl getuige [directeur appellante] verklaart dat hij nooit zijn ([appellantes]) recht op de ontbindingsclausule heeft ingetrokken of opgegeven. Een dergelijk expliciete mededeling is evenmin in de door of namens [appellante] verstuurde brieven te lezen.
Evenmin heeft [geïntimeerde] feiten en/of omstandigheden bewezen die de conclusie rechtvaardigen dat [appellante] zich jegens [geïntimeerde] zodanig heeft gedragen dat [geïntimeerde] er redelijkerwijze vanuit mocht gaan dat [appellante] haar ontbindingsrecht heeft laten varen. Een dergelijke vergaande conclusie valt ook niet op te maken uit de briefwisseling tussen partijen, zoals deze zich bij de gedingstukken bevindt. De brieven van [appellante] wijzen er vooral op dat [appellante] op korte termijn duidelijkheid van [geïntimeerde] wil
- zowel ten aanzien van de bouwvergunning als ten aanzien van het tijdstip van levering en de financiële nakoming van de overeenkomst (zie met name de brief d.d. 2 juli 2001) - en haar zelfs daartoe een termijn stelt, maar nopen geenszins tot de conclusie dat [appellante] tegelijk ook maar iets van haar rechten uit die overeenkomst wil prijsgeven, laat staan dat dit gebeurt op een tijdstip voordat [geïntimeerde] op alle genoemde punten zekerheid heeft verschaft aan [appellante]. Een dergelijke conclusie is evenmin op andere wijze aannemelijk geworden.
4.5.5 Het voorgaande brengt mee dat de primaire grondslag de vorderingen van [geïntimeerde] niet kan dragen.
4.6.1 De subsidiaire grondslag van de vorderingen van [geïntimeerde] is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] zich op de ontbindende voorwaarde beroept en dat [appellante] haar rechten op ontbinding verwerkt heeft. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat [appellante], door van haar een verklaring in de zin van artikel 6:80 BW te verlangen, daarna niet zelf meer een beroep kon doen op de ontbindende voorwaarde. Daarbij komt - aldus [geïntimeerde] - dat [appellante] haar bij brief d.d. 2 juli 2001 heeft bevestigd dat tussen partijen slechts nog het tijdstip van levering afgesproken diende te worden.
4.6.2 Naar het oordeel van het hof zijn de door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden op de volgende gronden niet van dien aard dat zij meebrengen dat [appellante] haar recht heeft verwerkt, dan wel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als [appellante] een beroep doet op de ontbindende voorwaarde uit de overeenkomst van [datum 1].
Weliswaar heeft [geïntimeerde] desgevraagd aan [appellante] meegedeeld dat zij zich niet meer zal beroepen op de ontbindende voorwaarde met betrekking tot het (tijdig) verkrijgen van de bouwvergunning, maar [geïntimeerde] heeft [appellante] daarnaast geen enkele duidelijkheid verschaft omtrent het tijdstip dat [geïntimeerde] het perceel van [appellante] wilde afnemen. [appellante] heeft in zeer duidelijke bewoordingen daar wel expliciet om gevraagd bij brief van 2 juli 2001. Het tijdstip van de levering hing ingevolge de bepalingen van de koopovereenkomst nauw samen met het verkrijgen van de bouwvergunning en ditzelfde gold voor het tijdstip waarop [appellante] aanspraak kon maken op de koopsom. [appellante] had derhalve niet zoveel aan de enkele mededeling van [geïntimeerde] dat zij de overeenkomst onvoorwaardelijk zou nakomen en [geïntimeerde] moet - met name gelet op de inhoud van de brief van 2 juli 2001 - zich daarvan bewust zijn geweest. Niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op enig moment vóór [datum 3] aan [appellante] voornoemde duidelijkheid ten aanzien van het tijdstip van levering en in het verlengde daarvan het tijdstip van betaling van de koopsom heeft verschaft.
Het hof heeft bij voornoemd oordeel voorts in aanmerking genomen dat [appellante] evenmin enige zekerheid had dat [geïntimeerde] de koopsom uiteindelijk zou (kunnen) betalen; artikel 4 van de overeenkomst voorzag slechts in een dergelijke zekerheid (aanbetaling van 10 % van de koopsom plus een waarborg voor de resterende koopsom) als de bouwvergunning onherroepelijk was verleend. [geïntimeerde] heeft ondanks een verzoek daartoe van [appellante] bij brief van 2 juli 2001, welk verzoek het hof alleszins redelijk voorkomt, ook op dit punt niet voor [datum 3] de gevraagde duidelijkheid verschaft.
Ten slotte heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat de koopovereenkomst al dateerde van [datum 1] en dat [geïntimeerde] derhalve gedurende ruim tweeënhalf jaar het grotendeels zelf in de hand had dat er uitvoering werd gegeven aan de koopovereenkomst.
De omstandigheid, dat [geïntimeerde] haar pogingen om een bouwvergunning te verkrijgen onverminderd heeft voortgezet en daartoe kosten heeft gemaakt, doet niet af aan voornoemd oordeel. [geïntimeerde] heeft deze kosten voor eigen risico gemaakt. Dit geldt temeer nu blijkens de hiervoor onder 4.1.d genoemde brieven [appellante] er geen misverstand over heeft laten bestaan dat zij de overeenkomst zou ontbinden als [geïntimeerde] niet tijdig de door haar verlangde duidelijkheid verschafte.
4.6.3 De subsidiaire grondslag kan de vordering van [geïntimeerde] derhalve niet dragen.
4.7 Meer subsidiair heeft [geïntimeerde] haar vorderingen gebaseerd op misbruik van recht (artikel 3:13 BW). Ook deze grondslag van de vorderingen faalt. Immers, uit het voorgaande blijkt dat [appellante] duidelijk een - rechtens te respecteren - belang had bij de ontbindende voorwaarde, zeker zolang [geïntimeerde] niet had aangegeven op welk tijstip zij het perceel grond zou afnemen en de koopsom zou betalen, danwel daarvoor een zekerheid aan [appellante] had aangeboden. Zoals hiervoor ook reeds is overwogen, heeft [appellante] ook op verschillende tijdstippen aan [geïntimeerde] duidelijk gemaakt wat haar standpunt was, welke toezeggingen zij wenste en welke maatregelen zij zou nemen als de toezeggingen van [geïntimeerde] zouden uitblijven.
[geïntimeerde] heeft onvoldoende gesteld om te concluderen dat [appellante] de ontbindende voorwaarde heeft ingeroepen met een ander doel, dan waarvoor dit aan [geïntimeerde] was verleend.
De enkele omstandigheid, dat [geïntimeerde] nadeel ondervindt van het inroepen van de ontbindende voorwaarde door [appellante], brengt niet mee dat sprake is van misbruik van recht. [geïntimeerde] had immers ruim tweeënhalf jaar het grotendeels in eigen hand om er voor te zorgen dat de overeenkomst werd nagekomen. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die meebrengen dat [appellante], door zich op de ontbindende voorwaarde te beroepen, daarbij heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid die contractspartijen ten opzichte van elkaar in acht dienen te nemen en daarmee de belangen van [geïntimeerde] onevenredig heeft geschaad.
4.8 Gelet op het voorgaande kan niet geoordeeld worden dat [appellante] niet gerechtigd was de koopovereenkomst op [datum 3] te ontbinden. Hiermee ontvalt tevens de grondslag voor de overige vorderingen van [geïntimeerde]. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] van de door haar geleden schade kan derhalve als niet relevant gepasseerd worden. Ten aanzien van hetgeen [geïntimeerde] overigens bij pleidooi in hoger beroep te bewijzen aanbiedt, geldt dat in eerste aanleg reeds hier op betrekking hebbende bewijsopdrachten aan [geïntimeerde] zijn verstrekt waarbij [directeur geïntimeerde] als getuige is gehoord en [geïntimeerde] niet aangeeft welke nadere vragen zij aan getuige [directeur geïntimeerde] zou willen stellen. Om die reden wordt dit bewijsaanbod als in hoger beroep onvoldoende gespecificeerd gepasseerd.
4.9 De grieven van [appellante] slagen derhalve en de grieven van [geïntimeerde] in voorwaardelijk incidenteel appel falen.
Gelet op de uitslag van de procedure behoeft het hof niet meer in te gaan op de onvoorwaardelijke grief in incidenteel appel van [geïntimeerde].
De beroepen vonnissen dienen derhalve vernietigd te worden en de vorderingen van [geïntimeerde] dienen alsnog afgewezen te worden.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten van de eerste aanleg en in die van het hoger beroep, zowel van het principaal als het incidenteel appel.
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt de vonnissen van de rechtbank te Breda van 24 september 2003 en 16 maart 2005 en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op
- voor de eerste aanleg op € 118,-- voor verschotten en op € 2.034,-- voor salaris procureur;
- - voor het principaal appel: op € 291,-- voor verschotten op € 2.688,-- voor salaris procureur;
- voor het incidenteel appel op € 1.344,-- voor salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-van Dijk,
H. Vermeulen en Werker en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 24 april 2007.