Parketnummer: 20-002424-06
Uitspraak : 27 april 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 14 juni 2006 in de strafzaak met parketnummer 02-610213-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1968],
wonende te [woonplaats], [adres] .
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 maart 2006 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet eenmaal (met kracht) een (bak)steen op/tegen diens lichaam heeft gegooid/geworpen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 maart 2006 te Breda opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), eenmaal (met kracht) een (bak)steen op/tegen diens lichaam heeft gegooid/geworpen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken, immers het is niet aannemelijk dat het gooien van de (bak)steen op de wijze als door verdachte gedaan zwaar lichamelijk letsel tot gevolg zal kunnen hebben.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 15 maart 2006 te Breda opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], eenmaal met kracht een baksteen tegen diens lichaam heeft gegooid, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het subsidiair bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Zijdens verdachte is met betrekking tot het bewezen verklaarde feit – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
A1.
Er is van opzet noch van voorwaardelijke opzet sprake. Verdachte had naar de opvatting van de verdediging geen andere mogelijkheid om de aandacht van [slachtoffer] te trekken.
A2.
De pijn van het slachtoffer [slachtoffer] kan op geen enkele wijze bewezen worden.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
B1.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld.
Verdachte is op woensdag 15 maart 2006 samen met zijn vriendin, [getuige 1] naar een terrein, gelegen achter de woning van [getuige 1] aan de [adres] te [woonplaats] gegaan, alwaar een aantal werklui bomen aan het kappen waren. Verdachte was boos vanwege een mogelijk illegale kap van de bomen. Verdachte heeft enkele malen geprobeerd van een man die bezig was met een kettingzaag aandacht te trekken door deze te roepen. Toen deze man niet reageerde heeft verdachte een (stuk) baksteen gepakt en naar de zagende man ([slachtoffer]) gegooid om op die manier zijn aandacht te trekken. Deze steen heeft [slachtoffer] niet geraakt, waarop verdachte nog een baksteen (van 5 cm dik, 10 cm breed en 10 cm lang) heeft gepakt en met iets meer kracht richting [slachtoffer] heeft gegooid. Deze laatste steen kwam met een flinke klap tegen de onderrug van [slachtoffer] terecht.
Het hof leidt uit bovenstaande omstandigheden af dat het werpen van de steen door een verdachte die boos is moet worden aangemerkt als een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het in de bewezenverklaring omschreven gevolg, te weten het toebrengen van lichamelijk letsel, dat het – behoudens contra-indicaties, waarvan in casu niet is gebleken – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Er is daarom minstgenomen sprake van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van lichamelijk letsel.
B2.
Het slachtoffer, [slachtoffer], heeft verklaard dat hij een week last heeft gehad van pijn op de plek waar de steen zijn rug heeft geraakt en dat er een blauwe plek te zien was op de betreffende plek op zijn rug. Een collega van het slachtoffer, [getuige 2], heeft verklaard te hebben gezien dat de baksteen op de rug van [slachtoffer] terechtkwam, waarop [slachtoffer] in elkaar dook.
Het hof leidt uit deze verklaringen af dat [slachtoffer] als gevolg van het raken van de door verdachte gegooide steen op zijn rug pijn heeft ondervonden. Gezien de grootte van de steen en de kracht waarmee verdachte deze heeft gegooid, komt het hof dat ook niet onaannemelijk voor.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de verdachte
Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte is van de zijde van de verdachte achtereenvolgens een beroep gedaan op:
A1. Noodweer
De verdediging stelt zich op het standpunt dat sprake was van een goed, te weten de bomen, dat ogenblikkelijk wederrechtelijk werden aangerand en waarvoor verdachte genoodzaakt was het op te nemen.
A2. Noodweer-excess
Subsidiair stelt de verdediging dat het gooien van de steen door verdachte het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, namelijk boosheid mede vanwege de specifieke gezondheidssituatie van zijn vriendin, die het gevolg was van de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens de bomen.
De raadsman heeft op ieder van deze gronden geconcludeerd dat verdachte niet strafbaar is voor het hiervoor bewezen verklaarde en derhalve van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
B.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat:
- de vriendin van verdachte, [getuige 1], woonachtig is aan de [straat] te Breda,
- de achtertuin van [getuige 1] grenst aan een braakliggend terrein waar een groot aantal bomen op staan,
- met betrekking tot dit terrein op 15 december 2005 een kapvergunning is verleend met als voorwaarde dat van de kapvergunning pas gebruik mag worden gemaakt als de bouwvergunning is verleend en daadwerkelijk met de bouwwerkzaamheden kan worden begonnen,
- met betrekking tot dit terrein op 2 juni 2006 een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een aantal woningen,
- op 15 maart 2006 (in strijd met de kapvergunning) door een aantal werklui bomen werden gekapt op het bovengenoemde terrein gelegen achter de woning van [getuige 1],
- [getuige 1] verdachte heeft opgebeld en ingelicht over het (illegaal) kappen van de bomen op het betreffende terrein,
- verdachte daarop met [getuige 1] naar het terrein is gegaan alwaar de bomen werden gekapt en vervolgens getracht heeft één van de werklui aan te spreken over het (illegaal) kappen,
- toen verdachte geen contact kreeg met de werklui, hij een baksteen tegen de rug van één van de werklui, te weten [slachtoffer], heeft gegooid, waardoor deze [slachtoffer] pijn heeft ondervonden.
C1.
Met betrekking tot het beroep op noodweer overweegt het hof als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient verdachte het feit te hebben begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van een eigen of anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof begrijpt het verweer zo dat het omzagen van de boom moet worden aangemerkt als een wederrechtelijke aanval.
Het hof is van oordeel dat het gooien van de steen door verdachte niet is op te vatten als een noodzakelijke verdediging, te weten dat verdachte de steen heeft gegooid teneinde het omzagen direct te stoppen. Zijdens verdachte is hiertoe niets gesteld, noch aannemelijk gemaakt. Integendeel, verdachte heeft zelf steeds verklaard dat hij de steen enkel gooide om de aandacht te trekken van [slachtoffer]. Dat er sprake was van een (noodzakelijke) “verdediging” in de zin van artikel 41, lid 1 Sr is derhalve niet aannemelijk geworden.
C2.
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces overweegt het hof als volgt.
Van noodweerexces in de zin van artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht kan sprake zijn indien een verdachte in een noodweersituatie, als onmiddellijk gevolg van een hevige, door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, bij de verdediging verder gaat dan geboden of, nadat de noodweersituatie is beëindigd, nog een niet meer noodzakelijke verdedigingshandeling pleegt.
Nu geen sprake was van handelingen van verdachte die kunnen worden aangemerkt als verdedigen (zie C1), doet zich evenmin de situatie voor van een overschrijding van de grenzen van (noodzakelijke) “verdediging”. Een beroep op noodweerexces slaagt derhalve ook niet.
Het hof verwerpt mitsdien deze verweren.
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof acht op grond hiervan een geldboete passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het subsidiair bewezen verklaarde oplevert:
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. F. van Beuge, voorzitter,
mr. H. Harmsen en mr. A.H. Klip,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blokx- van Roosmalen, griffier,
en op 27 april 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.