ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zevende kamer, van 17 april 2007,
gewezen in de zaak van:
[X],
wonende te [woonplaats], Spanje,
appellant bij exploot van dagvaarding van 12 juli 2005, hersteld bij exploot van 13 september 2005, hersteld bij exploot van 26 september 2005,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
[Y.], en [Z.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
procureur: mr. B. du Fossé,
op het hoger beroep van het op 13 april 2005 door de rechtbank Breda gewezen vonnis tussen appellant, hierna te noemen “[X]” en [X.] als eisers en geïntimeerden, hierna te noemen “[A.] c.s.” als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 138162/HA ZA 04-1789)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] zes grieven aangevoerd onder overlegging van 9 producties en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het ontvankelijk verklaren van [X.] in zijn vordering, inhoudende de vernietiging van de uiterste wilsbeschikking van [B.] voor zover dit noodzakelijk is tot het opheffen van het nadeel van [X.] als wettelijk erfgenaam, met benoeming van een notaris te [vestigingsplaats] tot afhandelen van de nalatenschap, en hem deze vordering toe te wijzen, met veroordeling van [Y.] c.s. in de kosten van beide instanties, waaronder de kosten van het door [X.] ten laste van [Y.] gelegde conservatoire beslag.
2.2. Bij memorie van antwoord hebben [Y.] c.s. onder overlegging van 4 producties de grieven bestreden.
2.3. [X.] heeft een akte reactie producties en akte depot genomen waarop [Y.] c.s. bij antwoordakte hebben gereageerd.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. In overweging 3.1. van het beroepen vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Grief twee van [X.] richt zich (onder meer) tegen het door de rechtbank als vaststaand aannemen van de onder het vierde gedachtestreepje genoemde feiten.
Het hof gaat derhalve als niet betwist uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 28 maart 2004 is [B.] te [woonplaats], hierna te noemen “erflaatster”, kinderloos overleden met achterlating van twee broers, waaronder [X.], en de kinderen van een vooroverleden broer tot erfgenamen ab intestato.
In een testament, op 15 december 2003 opgemaakt ten overstaan van notaris mr. [Q.] te [vestigingsplaats], heeft erflaatster, voor zover hier van belang, bepaald:
“3. Ik legateer, af te geven binnen acht maanden na mijn overlijden, aan de heer en mevrouw [Y.], wonende te [woonplaats], tezamen en voor gelijke delen, het woonhuis met ondergrond en verdere aanhorigheden te [plaatsnaam, adres], hierna te noemen “registergoed”, zulks tegen inbreng in mijn nalatenschap van de waarde van het registergoed. Bij de waardering van het registergoed dient uitgegaan te worden van onbewoonde staat.
Ik legateer ... aan mevrouw [A.].
Ik legateer ...
Onder de last van bovenstaand legaten benoem ik tot mijn enige en algehele erfgenamen:
a. genoemde mevrouw [A.] voor de onverdeelde helft; en
b. genoemde heer en mevrouw [Y.], tezamen en voor gelijke delen, dus met recht van aanwas, voor de onverdeelde wederhelft.
7. ...
8. Ik benoem de heer [D], wonende te [woonplaats], [adres], tot uitvoerder van mijn uiterste wilsbeschikkingen met het recht tot inbezitneming van mijn gehele nalatenschap, bezorger van mijn uitvaart en beredderaar van mijn boedel, ...”
- In een eerder testament van erflaatster, opgemaakt op 3 juni 1998, waren [Y.] c.s. en [A.] eveneens tot enige erfgenamen benoemd.
4.1.2. [X.] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat [Y.] c.s. verzorgers van erflaatster waren in de zin van artikel 4:59 B.W. en werkzaam waren als vrijwilligers bij de Stichting Thebe, (Thebe Thuiszorg). Hij voert feiten en omstandigheden aan waaruit blijkt, zo stelt [X.], dat [Y.] c.s. dienstverlening aan erflaatster verleenden in de vorm van mantelzorg. [X.] vordert de vernietiging van het testament van erflaatster en opheffing van het nadeel hetgeen bestaat uit zijn wettelijk erfdeel, omdat beroepsbeoefenaren op het gebied van individuele gezondheidszorg alsmede bij een dergelijke instelling werkzame personen geen voordeel kunnen trekken uit uiterste wilsbeschikkingen van personen die aan hun zorg waren toevertrouwd.
4.1.3. [Y.] c.s. hebben betwist dat artikel 4:59 B.W. in onderhavige situatie van toepassing is. Zij betwisten voorts dat zij beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg, vrijwilligers bij Stichting Thebe dan wel mantel- zorgers zijn. [Y.] c.s. stellen dat zij erflaatster een groot aantal jaren geleden hebben leren kennen en er een zeer hechte vriendschap tussen hen en erflaatster is ontstaan. Met de in het testament genoemde mevrouw [A.] behoorden zij tot de meest intieme vrienden van erflaatster. Zoals vrienden betaamt hebben gedaagden erflaatster in haar ziekte bijgestaan en de laatste weken van haar leven zoveel mogelijk steun en hulp geboden, aldus [Y.] c.s. Gelet op haar ziekte had erflaatster de nodige (professionele) hulp ingeschakeld waaronder thuiszorg, welke hulp de laatste weken van haar leven wegens haar slechte gesteldheid aanzienlijk is opgevoerd en ook de huisarts kwam de laatste weken nagenoeg iedere dag langs. Subsidiair voeren [Y.] c.s. aan dat erflaatster niet is overleden aan de ziekte waarvoor zij door [Y.] c.s. is bijgestaan.
4.1.4. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van [X.] afgewezen. De stelling van [X.] dat [Y.] c.s. door hun betrokkenheid op erflaatster bestaande uit velerlei dienstverlening aan haar gedurende de jaren die zij aan de ziekte van Parkinson leed, met de in artikel 4:59 B.W. bedoelde beroepsbeoefenaren gelijk dienen te worden gesteld, vindt geen steun in het recht, aldus de rechtbank. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de werking van het artikel niet heeft willen uitbreiden tot anderen dan de aldaar genoemde beroepsbeoefenaren. [X.] heeft onvoldoende gesteld om zijn stelling dat [Y.] c.s. beroepsbeoefenaren in de zin van dit artikel zijn te kunnen onderbouwen, zodat de rechtbank hieraan, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting hiervan door [Y.] c.s., voorbijgaat. De rechtbank stelt als feit vast dat in de laatste weken voorafgaand aan het overlijden van erflaatster aan haar professionele bijstand is verleend door medewerkers van Thebe Thuiszorg en haar huisarts.
4.1.5. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, gesteld dat de rechtbank [X.] in de grondslag van zijn vordering zou hebben gevolgd, zijn vordering ook zou stranden op het ontbreken van belang bij de vordering. Gelet op het bepaalde in artikel 4:48 B.W. zou de betreffende erfstelling in het testament ertoe hebben geleid, dat bij het wegvallen van de erfstelling ten gunste van [Y.] c.s. hun aandeel zou aanwassen bij de onverdeelde helft van [A.], zodat ook in dat geval [X.] geen voordeel zou kunnen genieten van het testament.
4.1.6. [X.] is als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld.
4.2.1. De eerste grief van [X.] richt zich tegen het door de rechtbank ontzeggen van de toegang tot de rechtszaal van een op verzoek van [X.] uitgenodigde persoon bij gelegenheid van een comparitie van partijen, welke beslissing in strijd is met het recht en als gevolg waarvan de rechten van [X.] zijn geschaad. Het advies door de deskundige over andere soortgelijke zaken werd gefrustreerd, aldus [X.].
4.2.2. Grieven twee tot en met zes van [X.] hebben ten doel het beroepen vonnis geheel ter beoordeling aan het hof voor te leggen. [X.] voert in deze grieven - zakelijk weergegeven en samengevat - het navolgende aan.
4.2.3. [Y.] c.s. hebben samen met [A.] de volledige lichamelijke en geestelijke zorg aan erflaatster verleend en gecoördineerd, waarbij de medische dienstverlening van de zijde van de betrokken thuiszorginstantie en de huisarts beperkt was. De dienstverlening van [Y.] c.s. is te duiden als mantelzorg. Zij zijn professionele mantelzorgverleners, nu de aard en feitelijke hoedanigheid van hun dienstverlening in overeenstemming is met de officiële omschrijving mantelzorgdienstverlening, zoals opgenomen in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning en de Visie Mantelzorg en Vrijwilligerszorg. Deze dienstverlening heeft een wettelijke status en een kader en is een erkend product in de gezondheidszorg. Het begrip professioneel duidt daarbij zowel op de aard van de zorg als de habituele uitoefening daarvan. [Y.] c.s. en [A.] hebben ook aan andere bejaarde patiënten dan erflaatster hulp verleend met eveneens een testamentaire bevoordeling.
4.2.4. De dienstverlening van de zijde van [Y.] c.s. is zowel inhoudelijk als in relatie tot de patiënte gelijk te stellen met de dienstverlening door een beroepsbeoefenaar in de zin van artikel 4:59 lid 1 B.W., zo stelt [X.]. Daarbij was de afhankelijkheid van erflaatster van de verzorging van [Y.] c.s. volledig, zodat [Y.] c.s. ook gezien kunnen worden als geestelijk verzorger in de zin van voormeld artikel.
4.2.5. [X.] stelt dat de rechtbank ten onrechte de dienstverlening van [Y.] c.s. aan erflaatster niet heeft gelijk gesteld met die van de in artikel 4:59 B.W. genoemde beroepsbeoefenaren en dit oordeel voorts ten onrechte niet inhoudelijk heeft gemotiveerd. [X.] voert aan dat dit oordeel geen recht doet aan het beschermingsbeginsel tegen misbruik van omstandigheden dat voormeld artikel aan een zorgbehoeftige verschaft en betoogt dat de in het artikel neergelegde rechtsnorm zich niet uitsluitend richt tegen de in de wet genoemde beroepsbeoefenaren maar mede tot anderen met een soortgelijke dienstverlening aan de zorgbehoeftige. De wettekst, systematiek van de wet en parlementaire geschiedenis leiden, aldus [X.], niet tot een ander oordeel.
4.2.6. Tot slot voert [X.] aan dat [Y.] c.s. als vrijwillige professionele mantelzorgers hun werkzaamheden uitvoerden voor en met de thuiszorginstantie en als een verlengstuk hiervan gezien kunnen worden, dan wel zelf (al dan niet met mevrouw [A.]) een mantelzorginstelling vormden en verwijst naar het begrip “werkzaam zijn” in lid 2 van artikel 4:59 B.W.
4.2.7. In grief zes keert [X.] zich tegen de overweging ten overvloede in punt 3.6. van het beroepen vonnis van de rechtbank met betrekking tot het ontbreken van belang van [X.] bij zijn vordering alsmede tegen de kostenveroordeling.
4.2.8. [Y.] c.s. stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op grond van artikel 27 lid 1 sub a en c Rv terecht de door [X.] uitgenodigde persoon bij gelegenheid van de comparitie van partijen de toegang tot de rechtszaal heeft geweigerd. Het betrof overigens een journalist en geen deskundige in de zin van artikel 194 Rv.
4.2.9. Voorts handhaven [Y.] c.s. hun stellingen zoals in eerste aanleg geponeerd en geven nogmaals uitleg over hun relatie met erflaatster. [Y.] c.s. stellen dat de hulp die zij en [A.] de laatste weken van het leven van erflaatster hebben verleend, door [X.] volledig uit zijn verband wordt gerukt en gaan nader in op de zorg die in met name die laatste weken aan erflaatster is verleend. [Y.] c.s. benadrukken daarbij dat de door medewerkers van de thuiszorginstelling en de huisarts aan erflaatster verleende zorg intensief was en stellen dat de medische en geestelijke zorg volledig door die medewerkers en de huisarts werd verzorgd. De zorg die [Y.] c.s. in al die jaren hebben verleend beperkte zich tot vriendendiensten en eerst de laatste weken van het leven van erflaatster waren [Y.] c.s. en [A.] iedere dag bij haar aanwezig om haar bij te staan in het stervensproces. Zij ontkennen professionele mantelzorgers (dan wel een instelling die mantelzorg verleende) te zijn en evenzeer dat zij in het verleden aan andere bejaarde patiënten zorg zouden hebben verleend.
[Y.] c.s. stellen samengevat dat zij op geen enkele wijze onder de werking van artikel 4:59 B.W. vallen en ook niet op één lijn kunnen worden gesteld met de aldaar genoemde personen.
4.3. Het hof overweegt terzake als volgt.
4.3.1. De kern van het geschil tussen partijen is de uitleg van artikel 4:59 B.W. Om die reden zal het hof eerst de vraag beantwoorden of, indien de door [X.] gestelde feiten en omstandigheden met betrekking tot de verzorging van erflaatster door [Y.] c.s. (en de eerdere verzorging door [Y.] c.s. van andere zorgbehoevende bejaarden) bewezen zouden worden, dit tot het resultaat zou leiden dat [Y.] c.s. op grond van dit wetsartikel geen voordeel zouden mogen trekken uit de uiterste wilsbeschikking van erflaatster, zoals [X.] betoogt.
4.3.2. Artikel 4:59 B.W. bepaalt in lid 1 dat beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg, die iemand gedurende de ziekte waaraan hij is overleden, bijstand hebben verleend, geen voordeel kunnen trekken uit de uiterste wilbeschikkingen die zodanig persoon gedurende de behandeling of bijstand te hunnen behoeve heeft gemaakt.
4.3.3. Wie als beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg in de zin van artikel 4:59 B.W. dienen te worden aangemerkt blijkt uit artikel 3 van de Wet BIG, waarin die beroepsbeoefenaren concreet zijn genoemd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de werking van dit artikel niet heeft willen uitbreiden tot anderen dan de in artikel 3 van de Wet BIG genoemde beroepsbeoefenaren (Zevende nota van wijziging bij Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (wijziging van Boek 4) TK 1997-1998, 17141, nr. 29, p. 3 en Nota naar aanleiding van het verslag betreffende Vaststelling van titel 7.3 (Schenking) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek TK 2000-2001, 17213, nr. 6, p.6).
4.3.4. Weliswaar is in de Memorie van Toelichting bij de Wet BIG, waarbij tevens artikel 4:953 B.W. lid 1 (gelijkluidend aan het huidige artikel 4:59 B.W.lid 1) is gewijzigd, aangegeven dat de strekking van artikel 4:953 B.W. het voorkomen van bevoordeling van categorieën mensen is die, aangezien zij in nauw contact staan met de zieke, misbruik kunnen maken van hun positie (TK 1985-1986, 19522, nr. 3, p. 161), maar dit dient ter motivering van de toen aan de orde zijnde uitbreiding van de groepen personen die geen voordeel kunnen trekken uit een uiterste wilsbeschikking. Het hof is van oordeel dat vorenstaande geen aanknopingspunt biedt om een ruime uitleg van de in artikel 4:59 B.W. genoemde beroepsbeoefenaren, als door [X.] bedoeld, te geven.
Het gegeven dat de mantelzorg in het nederlandse zorgstelsel als erkend product is toegevoegd, is daarbij niet relevant, nu mantelzorgers niet zijn opgenomen in artikel 3 van de Wet BIG.
4.3.5. Het hof begrijpt het oordeel van de rechtbank, dat [X.] onvoldoende heeft gesteld om zijn stelling dat [Y.] c.s. beroepsbeoefenaren in de zin van artikel 4:59 B.W. zijn te kunnen onderbouwen, aldus dat de rechtbank van oordeel is dat onvoldoende is gesteld om de stelling te kunnen onderbouwen dat [Y.] c.s. één van de in artikel 3 van de wet BIG concreet genoemde beroepsbeoefenaren zijn. Het hof verenigt zich met dit oordeel en maakt dit tot de zijne.
4.3.6. Het hof begrijpt de vaststelling door de rechtbank onder punt 3.1. van het beroepen vonnis, dat in de laatste periode van het leven van erflaatster professionele bijstand is verleend door medewerkers van Thebe Thuiszorg en de huisarts van erflaatster, aldus dat deze personen te duiden zijn als beroepsbeoefenaren als genoemd in artikel 4:59 B.W. Anders dan [X.] stelt leest het hof in deze vaststelling geen oordeel van de rechtbank over de dienstverlening van [Y.] c.s. terwijl voorts de (impliciete) vaststelling van de rechtbank dat de huisarts en de medewerkers van Thebe Thuiszorg, althans voor zover genoemd in artikel 3 Wet BIG, onder de werking van artikel 4:59 B.W. vallen, naar het oordeel van het hof juist is.
4.3.7. Met betrekking tot de stelling van [X.] dat [Y.] c.s. te gelden hebben als geestelijk verzorger in de zin van artikel 4:59 lid 1 B.W. overweegt het hof als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat onder de omschrijving “geestelijk verzorger” vallen de bedienaars van een godsdienst en andere geestelijke verzorgers die van de geestelijke verzorging hun beroep maken (Memorie van Toelichting Invoeringswet Boeken 3-6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (derde gedeelte) TK 1981-1982, 17141, nr. 3, pagina 2).
Naar het oordeel van het hof heeft [X.] onvoldoende aangevoerd om zijn stelling op dit punt, bij betwisting door [Y.] c.s., te kunnen onderbouwen. De gestelde afhankelijkheid van erflaatster van de zorg van [Y.] c.s. is daartoe onvoldoende.
4.3.8. [X.] heeft nog (zo begrijpt het hof) betoogd dat [Y.] c.s. onder de werking van artikel 4:59 lid 2 B.W. vallen, nu zij als vrijwilliger voor en met de thuiszorginstantie werkzaam waren dan wel zelf (al dan niet met mevrouw [A.]) een mantelzorginstelling vorm-den. Hiermee miskent [X.] dat artikel 4:59 B.W. lid 2 alleen toepassing vindt in het geval een erflater gedurende een verblijf in een instelling bestemd voor de verzorging of verpleging van bejaarden of geestelijk gestoorden een uiterste wilsbeschikking maakt. Gesteld noch gebleken is dat erflaatser ten tijde van het maken van haar uiterste wilsbeschikking in een dergelijke instelling opgenomen was, zodat bedoeld lid 2 in onderhavige kwestie niet van toepassing kan zijn.
4.3.9. Gelet op vorenstaande is het hof – met de rechtbank - van oordeel dat [Y.] c.s. niet behoren tot de in artikel 4:59 B.W. genoemde personen, die op grond van dit artikel geen voordeel zouden kunnen trekken uit de uiterste wilsbeschikking die erflaatster te hunnen behoeve heeft gemaakt.
De grieven twee tot en met zes van [X.] falen deswege in zoverre.
4.3.10. Gelet op vorenstaande behoeven de grieven van [X.], voor zover betrekking hebbende op de feiten en omstandigheden in onderhavige kwestie voor het overige geen bespreking, nu hij hierbij geen belang kan hebben. Ditzelfde geldt voor het bewijsaanbod van [X.] terzake en grief zes voor zover deze ziet op de overweging van de rechtbank dat de vordering van [X.], ook indien de rechtbank hem in de grondslag van zijn vordering zou hebben gevolgd, zou stranden op het ontbreken van belang.
De grieven twee tot en met zes van [X.] falen derhalve tevens voor het overige, waarbij het hof opmerkt dat grief zes voor wat betreft het oordeel van de rechtbank over de veroordeling van [X.] in de kosten, hierna onder punt 4.3.13. wordt besproken.
4.3.11. [X.] heeft geen belang bij zijn eerste grief nu deze niet ten doel heeft een uitspraak van de rechtbank in het beroepen vonnis aan te tasten. [X.] miskent voorts in de toelichting op de eerste grief, zoals [Y.] c.s. terechtstelt, dat de persoon in kwestie niet als deskundige de zin van artikel 194 Rv door de rechter was benoemd en uit dien hoofde bij de behandeling ter terechtzitting aanwezig zou zijn. [X.] heeft de benoeming van deze persoon als deskundige ook niet verzocht.
4.3.12. Bedoelde persoon wenste derhalve als toehoorder bij de behandeling ter terechtzitting aanwezig te zijn.
Op grond van artikel 27 Rv heeft de rechtbank de bevoegdheid personen niet tot de behandeling ter terechtzitting toe te laten op de in dat artikel genoemde gronden.
Uit het proces-verbaal van comparitie van partijen van 29 maart 2005 blijkt dat de rechtbank bedoelde persoon, een journalist, niet heeft toegelaten tot de comparitie van partijen gelet op het delicate karakter van de zaak, hetgeen het hof begrijpt als de in artikel 27 lid 1 onder c Rv bedoelde grond, te weten de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [Y.] c.s. Deze bevoegdheid komt de rechtbank toe en is niet, zoals [X.] stelt, in strijd met het recht.
Ook de eerste grief van [X.] faalt derhalve.
4.3.13. De rechtbank heeft [X.] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De zesde grief van [X.], voor zover thans nog van belang, richt zich hiertegen.
[X.] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten aan de zijde van [Y.] c.s., onder instandlating van de kostenveroordeling in eerste aanleg, waar [X.] ook als de in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden.
De zesde grief van [X.], voor zover thans nog van belang, faalt dan ook in zoverre.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [Y.] c.s. tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 291,-- aan verschotten en € 1.341,-- aan salaris procureur en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Bark-van Gink en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 17 april 2007.