ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 9 januari 2007,
in de zaak van:
[A.],
wonende te [woonplaats], hierna: "[A.]",
[B.],
wonende te [woonplaats], hierna: "[B.]",
appellanten in principaal appel bij exploot van
dagvaarding van 9 juli 2004,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna tezamen: "[A. en B.]"
procureur: mr. A.M.H.C. Coppens,
[C.],
wonende te [woonplaats],
[D.],
wonende te[woonplaats],
[E.],
wonende te [woonplaats],
[F.],
wonende te [woonplaats],
[G.],
wonende te [woonplaats],
[H.],
wonende te [woonplaats],
[I.],
wonende te [woonplaats],
[J.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in principaal appel bij gemeld exploot,
appellanten in incidenteel appel,
hierna tezamen: "[C.] c.s."
procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond gewezen vonnissen van 17 januari 2002, 27 juni 2002 en 14 april 2004 tussen [A. en B.] als gedaagden en [C.] c.s. als eisers.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen met zaak/rolnummer 44773 HAZA 01-434, alsmede naar het comparitievonnis van 16 augustus 2001.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven hebben [A. en B.] vijftien grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. Zij hebben geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de verdeling van de nalatenschappen van [K.] en [L.] zal vaststellen uitgaande van een waarde van de registergoederen van NLG 900.000,-, van een inbreng door [A. en B.] van ieder NLG 25.000,- en van een gebruiksvergoeding voor [B.] van NLG 6.812,26, en [C.] c.s. zal veroordelen tot restitutie van hetgeen [A. en B.] te veel hebben ingebracht, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, met veroordeling van [C.] c.s. in de proceskosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidentele appel, met bewijsstukken, hebben [C.] c.s. in het principale appel de grieven bestreden en geconcludeerd tot verwerping van de grieven, met veroordeling van [A. en B.] in de proceskosten. In het incidentele appel hebben [C.] c.s. vijf grieven aangevoerd tegen de vonnissen waarvan beroep, hun eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof deze vonnissen zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de verdeling van de nalatenschappen van [K.] en [L.] zal vaststellen met inachtneming van deze grieven, met veroordeling van [A. en B.] in de proceskosten.
2.3. [A. en B.] hebben bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. Het hof heeft bij beslissing van 20 september 2005 dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.4. Bij memorie van antwoord in het incidentele appel, met bewijsstukken, hebben [A. en B.] de grieven bestreden en geconcludeerd tot verwerping daarvan, met veroordeling van [C.] c.s. in de proceskosten.
2.5. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [A. en B.] door hun procureur en [C.] c.s. door mr. J.A. Boekelman, advocaat te Venray. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van hoger beroep
In het principale en het incidentele hoger beroep
Hiervoor wordt verwezen naar de grieven en de daarop gegeven toelichting, zoals vermeld in de memories van grieven.
In het principale en het incidentele hoger beroep
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [K.] (hierna: "[vader]") is in 1946 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [L.] ("[moeder]"). Uit dit huwelijk zijn 10 thans nog in leven zijnde kinderen geboren. Vader en [moeder] bewoonden de boerderij met stallen en landerijen, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats], en exploiteerden aldaar een gemengd boerenbedrijf, waaronder een pluimveehouderij, een varkensmesterij en suikerbietenteelt.
4.1.2. Bij notariële akte van 11 september 1979 hebben vader en [moeder] een perceel grond behorend bij het complex [adres] (destijds kadastraal bekend sectie L nummer 248), groot ca 0.60.00 ha, waarop een pluimveestal was gebouwd, overgedragen aan [B.] tegen een koopsom van NLG 19.350,- waarvan een gedeelte groot NLG 7.350,- aan [B.] is geschonken en het restant van NLG 12.000,- is omgezet in een geldlening. De inspecteur der registratie en successie heeft de waarde van het perceel bepaald op NLG 40.000,- en heeft een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd. [B.] heeft op dit perceel zijn boerderij, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats], gebouwd.
4.1.3. Bij notariële akte van 28 mei 1984 hebben vader en [moeder] een perceel grond, kadastraal bekend sectie L nummer 367, groot 0.33.00 ha, aan [B.] overgedragen tegen een koopsom van NLG 9.900,-. Dit perceel grenst aan het in 1979 aan [B.] overgedragen perceel L 248 ([adres]).
4.1.4. Bij notariële akte van 10 augustus 1990 hebben vader en [moeder] een perceel bouwland, plaatselijk bekend [adres], kadastraal bekend sectie N nummer 401, groot 1.86.80 ha, overgedragen aan [A.] tegen een koopsom van NLG 56.000,-.
4.1.5. Op 13 oktober 1990 is moeder overleden. De gehele nalatenschap is op de voet van art. 4:1167 (oud)BW aan [vader] toegedeeld onder schuldig erkenning aan ieder van de kinderen van hun erfdeel.
4.1.6. Bij notariële akte van 13 augustus 1992 heeft [vader] een perceel grond, kadastraal bekend sectie L nummer 402 (thans L 427), groot 0.35.00 ha, aan [B.] overgedragen tegen een koopsom van NLG 10.500,-. Dit perceel grenst aan het in 1979 aan [B.] overgedragen perceel L 248 ([adres]).
4.1.7. [vader] heeft tot en met oogstjaar 1989 suikerbieten geteeld en genoot daartoe een polsuikerreferentie ("bietenquotum") van de coöperatie COVAS U.A. Vanaf 1990 tot en met 1993 heeft [A.] suikerbieten geteeld met gebruikmaking van het bietenquotum van [vader]. [vader] heeft de van COVAS ontvangen vergoedingen over deze teeltjaren telkens doorbetaald aan [A.]. Op 21 maart 1994 heeft [vader] het bietenquotum aan [A.] overgedragen en met ingang van die datum staat het bietenquotum bij COVAS op diens naam geregistreerd.
4.1.8. Op 2 februari 1994 heeft [vader] aan [B.] de hiervoor onder 4.1.2 bedoelde geldlening van NLG 12.000,- kwijtgescholden.
4.1.9. Op 28 oktober 1994 heeft [vader] op grond van een overeenkomst tot minnelijke waardering met de Belastingdienst navolgende taxaties van de verkoopwaarde in het vrije economische verkeer van navolgende percelen landbouwgrond verkregen:
een perceel bouwland en bos, plaatselijk bekend [adres], kadastraal bekend sectie L nummer 277, groot 7.09.00 ha: NLG 170.000,-;
een perceel bouwland, plaatselijke bekend [adres], kadastraal bekend sectie N nummer 573, groot 3.01.10 ha: NLG 120.000,-;
een perceel bouwland, plaatselijk bekend [adres], kadastraal bekend sectie L nummer 428 ged. (thans L 435), groot 5.00.00 ha: NLG 142.500,-;
een perceel bouwland, plaatselijk bekend [adres] te [vestigingsplaats], kadastraal bekend sectie P nummer 264, groot 4.43.20 ha: NLG 122.000,-;
een perceel bouwland, plaatselijke bekend [adres] te [vestigingsplaats], kadastraal bekend sectie M nummer 125, groot 1.27.90 ha: NLG 38.000,-.
[vader] heeft vervolgens deze percelen tegen de getaxeerde waarden verkocht aan [B.]respectievelijk [A.].
4.1.10. Bij notariële akte van 22 december 1994 heeft [vader] aan [B.] overgedragen:
het perceel [adres], L 277, 7.09.00 ha;
het perceel [adres], N 573, 3.01.10 ha;
een gedeelte groot 2.45.00 ha van het perceel [adres], L 428 ged. (thans L 435);
tegen een koopsom van in totaal NLG 359.825,-, waarvan een gedeelte van NLG 51.982,50 door schenking is gekweten.
4.1.11. Bij notariële akte van 22 december 1994 heeft [vader] aan [A.] overgedragen;
het perceel [adres], P 264, 4.43.20 ha;
het perceel [adres], M 125, 1.27.90 ha;
tegen een koopsom van in totaal NLG 160.000,-, waarvan een gedeelte van NLG 51.982,50 door schenking is gekweten.
4.1.12. Op 23 juni 1997 heeft [vader] ten overstaan van mr. M.J.A. Schijns, notaris te Heythuysen, zijn testament opgemaakt dat voor zover hier van belang luidt:
Toedeling
Ik deel toe aan mijn zoon [B.] (…) al mijn registergoederen gelegen in de kadastrale gemeente [gemeentenaam] of mijn aandeel daarin, waaronder begrepen voorzover aanwezig productierechten, zoals mestquotum en ammoniakrechten verbonden aan het op deze registergoederen uitgeoefende landbouwbedrijf. Wegens de overbedeling die daardoor plaatsvindt is hij verplicht aan mijn andere kinderen, ieder drie/vierde deel van het hierna bedoelde breukdeel, zijnde het breukdeel hetwelk het erfdeel van ieder van mijn kinderen in mijn nalatenschap is, in de waarde van voormelde toegedeelde goederen en rechten uit te keren. Deze door mijn genoemde zoon te verrichten uitkeringen (hierna te noemen: vorderingen) deel ik aan mijn andere kinderen toe.
Opeisbaarheid vorderingen
De vorderingen en daarover verschuldigde rente zijn eerst opeisbaar acht maanden na mijn overlijden. (…)
Over de vorderingen is een rente verschuldigd van zes procent op jaarbasis, te rekenen vanaf de dag van mijn overlijden tot die van voldoening van het verschuldigde.
(…)
Waardering
De toegedeelde goederen/rechten dienen terzake van de berekening van de vorderingen in onderling overleg te worden gewaardeerd binnen twee maanden na mijn overlijden en bij gebreke daarvan door drie taxateurs te benoemen door de Kantonrechter te Roermond op verzoek van de meest gerede partij (…).
4.1.13. Op 13 augustus 1997 is [vader] overleden. Partijen zijn de gezamenlijke erfgenamen. Tot zijn nalatenschap behoorden de boerderij, plaatselijk bekend [adres], met 0.05.00 ha ondergrond, de bijgebouwen met 1.45.00 ha ondergrond, alsmede 8.84.50 ha weiland en akkerbouwgrond (hierna: de "boerderij c.a.". Drie door de kantonrechter te Roermond benoemde taxateurs, [M.], [N.] en [O.], hebben op 9 februari 1998 de waarde in het vrije economische verkeer op 13 augustus 1997 van de boerderij c.a. getaxeerd op NLG 900.000,- inclusief de niet verplaatsbare mestproductierechten en uitgaande van een niet-verplaatsbaar ammoniakemissierecht van 553,1 kg per jaar.
4.1.14. [B.] heeft de testamentaire boedelverdeling aanvaard en heeft aan ieder van de andere kinderen de vordering wegens overbedeling uitbetaald, uitgaande van de getaxeerde waarde van de boerderij c.a. van NLG 900.000,-.
4.1.15. [B.] heeft op 13 april 1999 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verkregen voor een varkensmesterij, stierenmesterij en pluimveehouderij op basis van een nog rechtsgeldig bestaande Hinderwetvergunning van [vader] voor 434 mestvarkeneenheden en 2.194,1 kg ammoniakemissie (NH3).
4.1.16. De drie taxateurs hebben naar aanleiding hiervan geconstateerd dat op 13 augustus 1997 1.641 kg meer ammoniakemissierechten tot de nalatenschap behoorden dan verdisconteerd in de taxatie van 9 februari 1998. Op grond hiervan hebben zij op 29 februari 2000 het taxatierapport aangevuld en hebben de waarde van de boerderij met bijgebouwen en grond verhoogd met een bedrag van NLG 106.665,-, uitgaande van een marktwaarde van NLG 65,- per kg NH3 in augustus 1997.
4.1.17. Tussen [A. en B.] enerzijds en [C.] c.s. anderzijds zijn geschillen gerezen omtrent de taxatie van de boerderij c.a., omtrent het bedrag van de door [A. en B.] in te brengen schenkingen alsmede omtrent de omvang van de resterende nalatenschap.
4.1.18. [C.] c.s. hebben bij exploot van dagvaarding van 14 mei 2001 gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschappen van vader en [moeder] vaststelt uitgaande van hun standpunten ten aanzien van waardebepaling en inbreng.
4.1.19. De rechtbank heeft op 13 november 2001 een comparitie van partijen gehouden bij gelegenheid waarvan overeenstemming is bereikt over de verdeling van de inboedel en van de liquide middelen. Bij tussenvonnis van 17 januari 2002 heeft de rechtbank een aantal uitgangspunten voor de waardebepaling geformuleerd. Bij tussenvonnis van 27 juni 2002 heeft de rechtbank Mr. Ing. A. van Heesbeen, werkzaam bij Taxatiebureau Gloudemans te Rosmalen, tot deskundige benoemd met de opdracht een aantal boedelbestanddelen te waarderen per 13 augustus 1997, waaronder de mestproductierechten, de ammoniakemissierechten en de landbouwinventaris, alsmede de waarde van een aantal door [vader] overgedragen vermogensbestanddelen, waaronder het bietenquotum en de aan [A.]respectievelijk [B.]overgedragen percelen grond. Bij eindvonnis van 14 april 2004 heeft de rechtbank beslissingen genomen omtrent de omvang van de nalatenschap, omtrent de waarderingsgeschillen en omtrent de hoogte van het door [A.]respectievelijk [B.] ieder nog in te brengen bedrag, en heeft de verdeling ten overstaan van de boedelnotaris gelast met inachtneming van deze beslissingen, met compensatie van proceskosten.
4.1.20. [A. en B.] kunnen zich niet met deze vonnissen verenigen en komen daarvan in hoger beroep. [C.] c.s. hebben daartegen incidenteel hoger beroep ingesteld.
4.2. De tegen de vonnissen waarvan beroep aangevoerde grieven stellen de volgende geschilpunten aan de orde:
geldleningen aan [B.] (principale grief 1 en incidentele grief A);
bevoordeling van [B.] door de grondtransactie op 11 september 1979 (principale grief 2);
bevoordeling [A.]resp. [B.] door de overige grondtransacties (principale grieven 3,4,5 en 11; incidentele grief B);
bevoordeling [A.] door wijziging tenaamstelling bietenquotum (principale grieven 8,9 en 10; incidentele grief B);
waardering landbouwinventaris (principale grief 12);
waardering ammoniakemissierechten en landbouwperceel bij [adres] (principale grieven 6 en 7; incidentele grieven C en D);
vergoedingsrecht [B.] (principale grief 14).
Principale grief 15 en incidentele grief E zijn gericht tegen de compensatie van proceskosten in eerste aanleg.
4.3. Het geschil betreft een vóór 1 januari 2003 opgevallen nalatenschap zodat daarop het voordien geldende erfrecht van toepassing is.
4.4. Vast staat dat [vader] op 2 februari 1994 aan [B.] de geldlening van NLG 12.000,- uit hoofde van de grondtransactie van 11 september 1979 heeft kwijtgescholden. [B.] bestrijdt dat deze kwijtschelding een op de voet van art. 4:1132 (oud)BW in te brengen schenking behelst: deze is niet uit vrijgevigheid geschied maar als vergoeding voor bij [B.] genoten maaltijden zodat daarmee aan een natuurlijke verbintenis is voldaan. Subsidiair voert hij aan dat niet NLG 12.000,- dient te worden ingebracht, maar slechts het tot en met 1994 uit de boekhouding van [vader] blijkende bedrag van NLG 10.000,- aangezien [vader] eerder al een keer NLG 2.000,- heeft kwijtgescholden toen aan alle andere kinderen een zelfde bedrag werd geschonken, aldus [B.].
4.5. [C.] c.s. stellen dat uit de boekhouding van [vader] blijkt van het bestaan van een lening voor een bedrag van NLG 10.000,- welke lening vanaf boekjaar 1995 niet meer voorkomt. Ook dit bedrag dient [B.] nog in te brengen, aldus [C.] c.s.
4.6. Het hof is op grond van de door [B.] overgelegde brief van Alƒa Accountants en Adviseurs van 21 december 2001 van oordeel dat er geen sprake is geweest van twee leningen van vader aan [B.]. Met de in de boekhouding van [vader] tot en met boekjaar 1994 opgenomen debiteurenpost "geldlening u/g [B.] " van NLG 10.000,- is klaarblijkelijk dezelfde lening bedoeld als met de in de boekhouding van [B.] tot en met 1994 opgenomen crediteurenpost "geldlening o/g [K.]" van NLG 12.000,-.
4.7. Het verweer van [B.] dat er geen sprake is van een schenking maar van vergoeding voor genoten maaltijden faalt. Voor het aannemen van een bevoordeling uit vrijgevigheid is immers slechts vereist dat degene die is verarmd, de verrijking van de andere partij heeft gewild. De motieven die tot deze bevoordeling hebben geleid zijn verder niet van belang voor de vraag of deze bevoordeling dient te worden ingebracht. Het hof is van oordeel dat uit de kwijtschelding deze wil tot bevoordeling kan worden afgeleid. De omstandigheid dat [vader] vanaf 1990 - hij was toen 71 jaar en weduwnaar - bij zijn naast hem wonende zoon [B.] de maaltijd mocht gebruiken verleent [B.] naar objectieve maatstaven nog geen aanspraak op kwijtschelding van deze geldlening.
4.8. Ook het subsidiaire verweer dat deze kwijtschelding slechts tot een bedrag van NLG 10.000,- dient te worden ingebracht faalt. [B.] heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat [vader] vóór 1994 al eens NLG 2.000,- op de lening heeft kwijtgescholden, waarbij de overige kinderen ieder NLG 2.000,- in geld ontvingen. Het bestaan van deze schenking vindt ook geen steun in de gedingstukken. Daarbij bevindt zich immers een 'overzicht schenkingen' (productie 16.1 bij akte van 22 oktober 2001 zijdens [C.] c.s.) waarop deze schenking van NLG 2.000,- aan ieder van de kinderen niet voorkomt.
4.9. Het hof stelt vast dat [B.] uit hoofde van de kwijtschelding door [vader] van de geldlening tot een bedrag van NLG 12.000,- is bevoordeeld, welke bevoordeling als een schenking als bedoeld in art. 4:1132 (oud)BW wordt aangemerkt.
4.10. De principale grief 1 faalt daarmee en de incidentele grief A slaagt in zoverre.
Bevoordeling van [B.] door de grondtransactie van 11 september 1979
4.11. [vader] heeft op 11 september 1979 een perceel grond van ca 0.60.00 ha (L 248), waarop door [B.] een pluimveestal was gebouwd, aan [B.] overgedragen tegen een koopsom van NLG 19.350,-. De belastingdienst heeft de waarde in het economische verkeer van de grond op de transactiedatum hoger vastgesteld op NLG 40.000,- en heeft over het verschil, een bedrag van NLG 20.650,-, overdrachtsbelasting geheven. De rechtbank heeft dit bedrag als een materiële schenking in de zin van art. 4:1132 (oud)BW aangemerkt.
4.12. Met grief 2 bestrijdt [B.] dat er sprake is van een bevoordeling als gevolg van deze transactie aangezien de hogere taxatie van het perceel grond voortvloeit uit de waarde die is toegekend aan het opstal dat hij in 1977 op zijn kosten heeft opgericht, aldus [B.].
4.13. [C.] c.s. voeren echter aan dat de grond ook afgezien van de pluimveestal in 1979 als bouwgrond gewaardeerd had moeten worden, temeer omdat [B.] op deze grond ook nog zijn woonhuis heeft gebouwd. Voor grond met een bouwbestemming is een prijs van NLG 3,- per vierkante meter in 1979 zodanig laag dat daaruit een wil tot bevoordeling kan worden afgeleid, aldus [C.] c.s.
4.14. Het hof is van oordeel dat [vader] door het hanteren in 1979 van een grondprijs van NLG 3,- per vierkante meter voor een perceel grond met een bouwbestemming - gelet op de uit de overgelegde taxatierapporten blijkende gemiddelde grondprijzen - inderdaad een zodanig lage prijs heeft gevraagd dat daaruit de wil tot bevoordeling van [B.] kan worden afgeleid. Immers, uit een vergelijking met de waardering door de deskundige van het aangrenzende perceel L 367, behorende tot het onbebouwde agrarische bouwblok, op basis van een grondprijs van NLG 6,- per vierkante meter in 1984, volgt dat de door de belastingdienst gehanteerde waarde van NLG 6,67 per vierkante meter uitsluitend de waarde van een perceel grond met bouwbestemming betreft, en niet ook de waarde van de opstallen. Hierbij neemt het hof nog in aanmerking dat [B.] op dit perceel grond zijn woonhuis [adres] heeft opgericht, welke bouwbestemming in de waarde van de grond tot uitdrukking dient te komen.
4.15. Het verweer van [B.] dat deze hogere waardering uitsluitend is toe te schrijven aan de waarde van de pluimveestal, stuit hierop af. Voorts miskent dit verweer de omstandigheid dat voor [B.] een beroep op een vrijstelling voor heffing over de waarde van de door hem gebouwde opstallen openstond uit hoofde van art. 15 lid 1 sub i. van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970, welke vrijstelling hij blijkens de door hem ondertekende voetverklaring bij de notariële akte van 11 september 1979 ook heeft ingeroepen.
4.16. Zijn bewijsaanbod op dit punt is verder niet relevant, aangezien het hof de bevoordeling niet zozeer baseert op de naheffingsaanslag van de fiscus maar op de uit het deskundigenrapport blijkende (hogere) grondprijs voor percelen met een (agrarische) bouwbestemming.
4.17. Grief 2 faalt dus. Het hof stelt vast dat [B.] in verband met deze grondtransactie met een bedrag van NLG 20.650,- door [vader] is bevoordeeld, welke bevoordeling als een schenking als bedoeld in art. 4:1132 (oud)BW wordt aangemerkt.
Bevoordeling van [A.]resp. [B.] door de overige grondtransacties
4.18. Vast staat dat de op 22 december 1994 met [A.]respectievelijk [B.] verrichte grondtransacties alle zijn uitgevoerd tegen de op 28 oktober 1994 getaxeerde waarden. De rechtbank heeft beslist dat in deze transacties niettemin een materiële schenking aan [A.]respectievelijk [B.] besloten ligt, welke schenking [A. en B.] op de voet van art. 4:1132 (oud)BW in de nalatenschap dienen in te brengen voorzover in het deskundigenrapport van 1 december 2003 een hogere waarde per transactiedatum is bepaald dan de koopsom. Hiertegen richten zich de principale grieven 3,4,5 en 11 de incidentele grief B
4.19. Het hof overweegt dat bij de toepassing van art. 4:1132 (oud) BW moet worden uitgegaan van een geobjectiveerd schenkingsbegrip; de motieven die tot de bevoordeling hebben geleid, zijn in beginsel niet van belang voor de vraag of de schenking moet worden ingebracht; voor het aannemen van vrijgevigheid is voldoende dat degene die is verarmd, de verrijking van de andere partij heeft gewild (HR 11 april 2003, NJ 2003,493).
4.20. Indien al - uitgaande van de waardebepaling door de deskundige - [vader] door de grondtransacties van december 1994 is verarmd, ontbreekt naar het oordeel van het hof de voor het aannemen van een gift als hiervoor bedoeld vereiste vrijgevigheid bij [vader]. Uit de omstandigheid dat [vader] kort tevoren minnelijke taxaties heeft laten verrichten en vervolgens deze getaxeerde waarden heeft gehanteerd bij de bepaling van de koopsommen, leidt het hof af dat [vader] niet heeft gewild dat [A. en B.] door deze grondtransacties werden verrijkt.
4.21. [C.] c.s. voeren omtrent de wil tot bevoordeling aan dat de andere kinderen de percelen grond ook wilden overnemen. Zij werken deze stellingen verder niet uit zodat onduidelijk blijft of de andere kinderen in december 1994 de grondprijzen te laag vonden of dat zij in aanmerking wilden komen voor grondaankoop zonder dat de aan [A.]en [B.]gevraagde prijzen ter discussie werden gesteld. Zij bieden verder ook geen concreet bewijs aan op dit punt.
4.22. Verder voeren [C.] c.s. aan dat het een feit van algemene bekendheid is dat minnelijke taxaties (in overleg met de belastingdienst) tot een relatief lage waardering leiden, zodat reeds daaruit de wil tot bevoordeling kan worden afgeleid. Het hof merkt dit aan als een onvoldoende ontzenuwing van het vermoeden dat [vader] in december 1994 een reële prijs voor de grond wilde ontvangen en daartoe op het taxatierapport van oktober 1994 is afgegaan.
4.23. In zoverre slagen de principale grieven 3,4,5 en 11 en missen [C.] c.s. belang bij hun incidentele grief B. Het hof stelt vast dat [A.]respectievelijk [B.] niet zijn bevoordeeld door de grondtransacties van december 1994.
4.24. Ten aanzien van de grondtransacties met [B.] van 28 mei 1984 en 13 augustus 1992 (percelen [adres] L 367 resp. L 402) staat vast dat [vader] geen voorafgaande taxaties heeft laten verrichten. [vader] heeft een prijs per vierkante meter gehanteerd van NLG 3,- welke prijs overeenstemt met de door hem gehanteerde grondprijzen bij de andere transacties in bouwland. De deskundige waardeert deze percelen op NLG 6,- resp. NLG 5,70 per vierkante meter op de grond dat deze percelen behoren tot het onbebouwde agrarische bouwblok (bezien ten opzichte van perceel L 248 waarop [B.] de boerderij c.a. [adres] heeft gebouwd).
4.25. Het hof is van oordeel dat het verschil tussen de [vader] gehanteerde grondprijs voor deze twee percelen en de door de deskundige geschatte grondprijs het oordeel rechtvaardigt dat bij [vader] bij deze transacties een bevoordelingsbedoeling heeft bestaan. Deze percelen behoorden in mei 1984 en in augustus 1992 al tot het agrarisch bouwblok, aangezien zij onmiddellijk grenzen aan het perceel L 248 waarop de boerderij c.a. van [B.] is gebouwd. Voor dergelijke percelen heeft de deskundige een beduidend hogere prijs per vierkante meter getaxeerd.
4.26. [B.] betwist dat de gronden destijds tot het agrarisch bouwblok behoorden. Hij heeft deze stelling tegenover het oordeel van de deskundige dat dit wel het geval is echter niet verder toegelicht. Het hof acht deze enkele betwisting daarom te vaag om [B.] op dit punt overeenkomstig zijn aanbod toe te kunnen laten tot bewijslevering.
4.27. In zoverre falen de grieven 3,4, 5 en 11. Blijkens de toelichting op incidentele grief B bestrijden [C.] c.s. niet de juistheid van de taxatie van de deskundige van deze twee percelen. De bevoordeling van [B.] door [vader] uit hoofde van de overige grondtransacties wordt daarom vastgesteld op het verschil tussen deze taxatie en de betaalde koopprijs, te weten een bedrag van NLG 10.100,- voor perceel L 367 en van NLG 9.500,- voor perceel L 402, derhalve in totaal tot een bedrag van NLG 19.600,-, welke bevoordeling als een schenking als bedoeld in art. 4:1132 (oud)BW wordt aangemerkt.
4.28. [A.] heeft geen taxatierapport overgelegd met betrekking tot het perceel [adres] (N 401) groot 1.86.80 ha dat hij op 10 augustus 1990 van [vader] heeft verkregen. In de notariële akte wordt echter vermeld dat de koopprijs van NLG 56.000,- (NLG 3 per vierkante meter) overeenstemt met het daaraan gehechte taxatierapport. Aangezien hiermee vaststaat dat de door [vader] gevraagde koopprijs berust op een voorafgaande taxatie, is het hof van oordeel dat de enigszins hogere waardering door de deskundige van de vrije verkoopwaarde in augustus 1990 op NLG 70.000,- (NLG 3,75 per vierkante meter) niet het oordeel rechtvaardigt dat [vader] hierdoor een bevoordeling van [A.] heeft beoogd. Ook de door [C.] c.s. aangevoerde omstandigheid dat de andere kinderen de grond hadden willen kopen, leidt niet tot een andere oordeel, gelijk hiervoor al is overwogen.
4.29. In zoverre slagen de grieven 3,4, 5 en 11 en missen [C.] c.s. belang bij hun incidentele grief B. Een bevoordeling van [A.] door deze grondtransacties is derhalve niet komen vast te staan.
Bevoordeling [A.] door overdracht bietenquotum
4.30. Met grief 8 bestrijdt [A.] allereerst dat de overdracht van het bietenquotum tot een materiële bevoordeling heeft geleid. Subsidiair bestrijdt hij dat 13 augustus 1997 als peildatum voor de waardering van het op 21 maart 1994 aan [A.] overgedragen bietenquotum kan dienen. Als peildatum dient de transactiedatum 21 maart 1994 te worden gehanteerd, aldus [A.].
4.31. Niet is gebleken dat het bietenquotum door [A.] tegen betaling is verkregen. Zijn stelling dat hij het bietenquotum in stand heeft gehouden door de suikerbietenteelt vanaf 1990 voort te zetten houdt niet in dat hij een vergoeding voor het verkrijgen van het bietenquotum heeft betaald. Immers, als onbestreden staat vast dat [vader] vanaf 1990 de van COVAS ontvangen vergoedingen telkens aan [A.] heeft doorbetaald. Het hof is daarom van oordeel dat [A.] door de overdracht van het bietenquotum is bevoordeeld. In zoverre faalt grief 8.
4.32. Grief 8 slaagt wel voor wat de toegepaste waarderingspeildatum betreft. Uit art. 4:1139 (oud) BW volgt dat bij inbreng van een materiële schenking het bedrag van de bevoordeling ten tijde van de gift in aanmerking wordt genomen. Het hof is van oordeel dat voor vaststelling van de in te brengen bevoordeling uit hoofde van het bietenquotum de waarde daarvan op 21 maart 1994, de dag van overdracht van het bietenquotum, bepalend is.
4.33. Met grief 9 bestrijdt [A.] ten slotte de juistheid van de waardering door de deskundige van het bietenquotum op 13 augustus 1997. Het hof komt aan beoordeling van deze grief niet meer toe nu hiervoor is beslist dat het bietenquotum naar de peildatum 21 maart 1994 dient te worden gewaardeerd. Het hof acht een aanvullend deskundigenbericht naar deze waarde noodzakelijk.
Waardering ammoniakemissierechten perceel [adres]
4.34. Met de grief 6 bestrijdt [B.] dat in de waardering van de boerderij met opstallen en grond [adres] een extra bedrag voor de in de milieuvergunning van 13 april 1999 verleende ammoniakemissierechten (NH3-rechten) dient te worden verdisconteerd. Subsidiair voert hij aan dat daarop in aftrek dient te worden gebracht de kosten van de aankoop van 960 kg NH3-emissierecht ten behoeve van [H.] in 1999.
4.35. Hij voert daartoe primair aan dat op de peildatum 13 augustus 1997 niet viel te voorzien dat de gemeente [gemeentenaam] in de brief van 25 maart 1998 het standpunt in zou nemen dat de door [vader] in 1981 verkregen hinderwetvergunning welke een NH3-emissie van 2.329,9 kg NH3 per jaar toeliet, was blijven bestaan. Evenmin viel te voorzien dat hij op die grond in april 1999 een vergunning Wet milieubeheer kon verkrijgen die 2.194,1 kilogram NH3-emissie per jaar toelaat.
4.36. Het hof is van oordeel dat uit de omstandigheid dat de gemeente [gemeentenaam] op grond van het voortbestaan van het NH3-emissierecht van [vader] op 13 april 1999 aan [B.] op diens aanvraag van 19 juni 1998 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer heeft verleend voor het exploiteren van een varkensmesterij, stierenmesterij en pluimveehouderij met een NH3-emissie equivalent van 2.194,1 kg per jaar, kan worden afgeleid dat op 13 augustus 1997 al tot de nalatenschap behoorde een NH3-emissierecht van die omvang. Of een en ander op de peildatum al voorzienbaar was, is verder niet relevant nu vast is komen te staan dat dit vermogensbestanddeel op de peildatum bestond.
4.37. [B.] voert voorts aan dat het verkrijgen van de vergunning op grond van de Wet milieubeheer uitsluitend aan zijn inspanningen is te danken, in het bijzonder aan de door hem verschafte gegevens omtrent de in de voorafgaande jaren op de boerderij van [vader] gehouden varkens, stieren en vleeskuikens. De op deze stelling gebaseerde grief faalt. In het kader van de verdeling is slechts van belang dat het onderhavige vermogensbestanddeel tot de te verdelen nalatenschap behoort; niet van belang is dat het behoud van dit bestanddeel te danken is aan de inspanningen van één van de erven.
4.38. Subsidiair voert [B.] aan dat hij aan [H.] een NH3-emissierecht van 960 kg heeft moeten verschaffen om hem te bewegen zijn bezwaar tegen de vergunningaanvraag van 19 juni 1998 in te trekken. De kosten daarvan, een aankoopbedrag van NLG 12.960,-, dienen in aftrek te komen op de aan de 2.194,1 kg NH3 toe te kennen meerwaarde, aldus [B.].
4.39. Het hof is van oordeel dat [B.] deze kosten zelf dient te dragen. Op grond van de testamentaire boedelverdeling is hij vanaf 13 augustus 1997 met uitsluiting van anderen eigenaar van de gronden waarop het NH3-emissierecht betrekking heeft. Kosten samenhangend met instandhouding van de waarde van deze gronden en de bijbehorende productierechten komen vanaf die datum voor zijn rekening. Dit geldt derhalve ook voor de kosten verbonden aan de aankoop van een NH3-emissierecht voor [H.].
4.40. Uit de maatstaven van redelijkheid en billijkheid die de rechtverhouding tussen de erfgenamen beheerst kan onder omstandigheden voortvloeien dat niettemin de overige erven bij dienen te dragen in de kosten tot instandhouding van het aan [B.] toegedeelde. In dit geval ziet het hof daarvoor geen aanleiding, nu [B.] zich zelf steeds op het standpunt heeft gesteld dat hij de meerwaarde van de NH3-rechten niet met de overige erven behoefde te verrekenen. Bovendien is niet gebleken dat de aankoop van het NH3-emissierecht ten behoeve van [H.] geen uitstel kon lijden, zodat [B.] daarover eerst met de overige erven had kunnen overleggen. Deze kosten dienen daarom voor rekening van [B.] te blijven.
4.41. Met grief 7 bestrijdt [B.] de door de deskundige gehanteerde handelswaarde van NLG 65,- per kilogram vrij verhandelbare NH3-emissierecht. Volgens hem gold destijds een lagere marktprijs. Deze stelling licht hij echter niet toe aan de hand van concrete transactiegegevens.
4.42. Het hof neemt de op intuïtie en ervaring gebaseerde taxatie van de deskundige daarom over en zal uitgaan van een handelswaarde op de peildatum van NLG 65,- per kilogram vrij verhandelbare NH3 emissierecht.
4.43. Met de incidentele grief C betogen [C.] c.s. allereerst dat bij de waardering van de boerderij c.a. [adres] rekening gehouden dient te worden met de volgens opgave van de [gemeentenaam] in de brief van 25 maart 1998 maximale NH3-emissie van 2.329,9 kg per jaar. Het hof verwerpt deze stelling. Dit emissierecht is na het overlijden van [vader] slechts blijven bestaan voorzover daarvan daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt door het exploiteren van een pluimveehouderij annex varkensmesterij. [B.] heeft dit voortbestaan tot een omvang van 2.194,1 kg NH3 per jaar veiliggesteld door zijn vergunningaanvraag van 19 juni 1998.
4.44. Het hof acht geen rechtsgrond aanwezig voor vergoeding aan de nalatenschap door [B.] van het verschil tussen de maximale NH3 emissie van 2.329,9 kg op grond van de oude hinderwetvergunning van [vader] en de 2.194,1 kg waarvoor [B.] in 1999 een milieuvergunning heeft verkregen. De deskundige heeft bij de waardering van het NH3-emissierecht op 13 augustus 1997 derhalve terecht aangeknoopt bij het NH3-emissierecht zoals dit kort na het overlijden van [vader] in een rechtsgeldige vergunning is vastgelegd.
4.45. Met de incidentele grief C betogen [C.] c.s. voorts dat [B.] op de voet van art. 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in de waarde van het extra NH3-emissierecht heeft verbeurd. Zij voeren echter geen feiten en omstandigheden aan waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van opzettelijk verzwijgen. Grief C faalt dus in beide onderdelen.
4.46. Met de incidentele grief D betogen [C.] c.s. dat in het taxatierapport van 9 februari 1998 de grond behorende bij de boerderij c.a. [adres] te laag is getaxeerd. Zij beroepen zich daarbij op de gemiddelde grondprijzen volgens het CBS.
4.47. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van deze taxatie. Taxateurs hebben de 8.84.50 ha cultuurgrond op de peildatum gewaardeerd op NLG 4,18 per vierkante meter. Deze grondprijs ligt op één lijn met de in het deskundigenrapport van 1 december 2003 (op pag. 16, onderzoeksvraag 9) genoemde gemiddelde grondprijs voor akkerland van NLG 41.900,- per ha in december 1994. Deze waarde wijkt ook niet zodanig af van de gemiddelde grondprijs volgens het CBS voor losse bouwgrond in de provincie Limburg in 1997 van NLG 4,86 per vierkante meter dat de waardering van de taxateurs op die grond kennelijk onjuist is.
4.48. Taxateurs hebben de 1.45.00 ha van het agrarisch bouwblok [adres] op de peildatum gewaardeerd op NLG 7,49 per vierkante meter. Dit is in elk geval niet lager dan de door de deskundige gehanteerde grondprijs voor het perceel L 402, dat behoort tot het agrarisch bouwblok [adres], van ca NLG 5,71 per vierkante meter per augustus 1992. Voor de prijsontwikkeling van gronden behorend tot een agrarisch bouwblok hebben [C.] c.s. ook geen CBS-gegevens overgelegd.
4.49. De deskundige heeft in het rapport van 1 december 2003 onder onderzoeksvraag 14 tenslotte geconstateerd dat de taxatie van 9 februari 1998 van de gronden behorende bij de boerderij c.a. [adres] aansluit bij de door hem verrichte taxatie van de overige gronden, waaronder gronden behorende bij de boerderij c.a. [adres].
4.50. De principale grieven 6 en 7 en de incidentele grieven C en D falen alle. Het hof neemt - evenals de rechtbank heeft gedaan - de waardebepaling van de boerderij c.a. [adres] van 9 februari 1998 over, te weten een bedrag van NLG 900.000,-, vermeerderd met de een bedrag van NLG 72.644,- voor de extra NH3-emissierechten overeenkomstig het rapport van de deskundige, zodat bij de verdeling van de nalatenschap uitgegaan dient te worden van een waarde op 13 augustus 1997 van de boerderij c.a. [adres] van in totaal NLG 972.644,-.
4.51. [B.] heeft blijkens de brief van de boedelnotaris van 30 juni 1998 (productie 3 bij conclusie van eis in eerste aanleg) hetgeen hij op grond van het testament aan de overige erven verschuldigd is op basis van een waarde van de boerderij c.a. van NLG 900.000,- al uitgekeerd. Hij dient aan hen nog uit te keren hetgeen hij op grond van het testament verschuldigd is inzake de meerwaarde van NLG 72.644,- (€ 32.964,-) uit hoofde van de extra NH3-emissierechten.
Waardering landbouwinventaris
4.52. Met grief 12 beogen [A. en B.] allereerst een correctie van het vonnis van 14 april 2004: de landbouwinventaris is niet door [B.]maar door [A.]overgenomen. In zoverre slaagt de grief. [A.] voert daarnaast aan dat [vader] geen bevoordeling beoogde maar [A.]een vergoeding wilde geven voor verrichte werkzaamheden. Verder betwist hij de taxatie van de inventaris op € 7.500,-.
4.53. Het hof is van oordeel dat voor de vraag of er sprake is van een schenking de motieven van [vader] om [A.]met deze inventaris te verrijken verder niet relevant zijn. Voor het aannemen van een schenking is voldoende dat [vader] de verrijking van [A.] heeft gewild, hetgeen verder niet is bestreden. Gesteld noch gebleken is dat [vader] daarbij aan een natuurlijke verbintenis heeft voldaan.
4.54. Het hof neemt de taxatie van de deskundige over. Bij een dergelijke taxatie komt het aan op ervaring en intuïtie. Het hof ziet geen aanleiding de taxatie door de deskundige in twijfel te trekken. De grief faalt dus. Het hof stelt vast dat [A.] door [vader] uit hoofde van de landbouwinventaris met een bedrag van € 7.500,- is bevoordeeld, welke bevoordeling als een schenking als bedoeld in art. 4:1132 (oud)BW wordt aangemerkt.
Vergoeding [B.] en opbrengst tractoren:
4.55. Met grief 14 stelt [B.] aan de orde dat hem in verband met de verzorging van het vee van [vader] van 13 augustus 1997 tot 9 maart 1998 ten laste van de nalatenschap de volgende vergoeding toekomt:
- kosten verzorging vee: NLG 1.337,50
- krachtvoer: NLG 674,35
- renteverlies waarde weiland NLG 4.800,41
Totaal: NLG 6.812,26
4.56. [C.] c.s. hebben niet betwist dat [B.] het vee van [vader] na het openvallen van de nalatenschap heeft verzorgd. Naar het oordeel van het hof is hier sprake van handelingen die geen uitstel kunnen lijden als bedoeld in art. 3:170 lid 1 BW zodat de gemaakte kosten van verzorging en voer, in totaal een bedrag van NLG 2.012,-, voor vergoeding uit de nalatenschap in aanmerking komen.
4.57. De post 'renteverlies waarde weiland' heeft [B.] onvoldoende toegelicht. In het bijzonder is onduidelijk gebleven welke oppervlakte aan weiland hiervoor gedurende welke perioden in gebruik is geweest. In dit opzicht heeft [B.] niet aan zijn stelplicht voldaan zodat dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
4.58. [A. en B.] grieven voorts tegen de beslissing van de rechtbank in rechtsoverweging 2.11 van het vonnis van 14 april 2004 dat verondersteld kan worden dat de opbrengst van de tractoren, vastgesteld op € 3.521,-, al aan de nalatenschap is afgedragen.
4.59. Het hof is van oordeel dat deze opbrengst in de verdeling dient te worden betrokken voorzover dit nog niet is gebeurd en zal dienovereenkomstig beslissen. Ook in zoverre slaagt grief 14.
4.60. De door de rechtbank in haar vonnis van 27 juni 2002 benoemde deskundige Mr. Ing. A.C.M.M. van Heesbeen, beëdigd rentmeester/taxateur te Waalwijk (p/a Gloudemans Taxtiebureau, Postbus 455,, 5240 AL Rosmalen, tel.: 073-641.3312), zal worden verzocht een aanvullend deskundigenbericht uit te brengen naar de volgende vraag:
Wat was op 21 maart 1994 de waarde in het economisch verkeer van het bietenquotum bedoeld in onderzoeksvraag 3 van het deskundigenbericht van 1 december 2003 (dossier nummer AH/02.344)?
Het door de deskundige daarvoor in rekening te brengen voorschot van € 1.785,- wordt ten laste van [A.] gebracht.
4.61. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
bepaalt dat een aanvullend deskundigenonderzoek zal worden verricht naar de in onderdeel 4.60 van dit arrest geformuleerde vraag;
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vraag:
Mr. Ing. A.C.M.M. van Heesbeen, beëdigd rentmeester/taxateur te Waalwijk (p/a Gloudemans Taxatiebureau, Postbus 455, 5240 AL Rosmalen, tel.: 073-641.3312);
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof;
verzoekt de deskundige tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek zal aanvangen nadat de griffier heeft bericht dat het voorschot is ontvangen;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat het voorschot is ontvangen en dat met het onderzoek kan worden aangevangen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 1.785,- incl. btw, tenzij partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak tegen de hoogte van het voorschot bezwaar hebben gemaakt; in dat geval zal het hof op het bezwaar beslissen en de hoogte van het voorschot bepalen;
bepaalt dat [A.] genoemd voorschot van € 1.785,- incl. btw zal overmaken naar rekeningnummer 19.23.25.787 ten name van Arrondissement 536, ‘s-Hertogenbosch;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek, alsmede ten aanzien van het concept rapport, partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
benoemt mr. W.J. van den Bergh tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 juni 2007 voor memorie na deskundigenonderzoek, aan de zijde van [A.];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Van den Bergh en Theuws en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 9 januari 2007.