ECLI:NL:GHSHE:2007:BA2524

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-002885-06
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijke steekpartij tijdens burenruzie in Roosendaal

In deze zaak gaat het om een dodelijke steekpartij die plaatsvond tijdens een burenruzie in Roosendaal op 1 januari 2006. De verdachte, die op dat moment onder invloed van alcohol was, heeft het slachtoffer met een riek in het bovenlichaam gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat er geen bewijs was voor kalm beraad en rustig overleg. Het hof concludeerde dat de verdachte de riek aanvankelijk had gepakt om te dreigen, niet om daadwerkelijk te steken. De verdediging voerde verweren aan zoals noodweer en noodweerexces, maar het hof verwierp deze. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld voor doodslag en kreeg een gevangenisstraf van zes jaar opgelegd. De benadeelde partijen, die schadevergoeding vorderden, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat deze niet in het strafproces konden worden behandeld. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het overlijden van zijn vader tijdens de detentie.

Uitspraak

Parketnummer: 20-002885-06
Uitspraak : 10 april 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 18 juli 2006 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-800008-06 en 02-628883-05, tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1981],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.
1. Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
2. Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte op de dagvaarding onder parketnummer 02-800008-06 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Bij vonnis, waarvan beroep, zijn de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1],
[benadeelde 2] en [benadeelde 3] niet toegewezen.
De benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben zich in hoger beroep - binnen de grenzen van hun eerste vordering - opnieuw gevoegd. Deze vorderingen strekken in hoger beroep tot betaling van het in eerste aanleg gevorderde bedrag.
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich niet opnieuw in hoger beroep gevoegd. De in het vonnis, waarvan beroep, gegeven beslissing op de vordering van de benadeelde partij is derhalve niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
3. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen, bewezen zal verklaren het op de dagvaarding met parketnummer 02-800008-06 meest primair ten laste gelegde feit, alsmede het op de dagvaarding met parketnummer
02-628883-05 ten laste gelegde feit en verdachte deswege zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2], strekkende tot vergoeding van geleden immateriële schade, vordert de advocaat-generaal deze vorderingen geheel toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel conform artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, subsidiair vervangende hechtenis.
4. Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
5. Tenlastelegging
Aan verdachte is, voorzover thans nog van belang, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 januari 2006 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade, althans opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, meermalen, althans eenmaal met een riek in de borst en/of nek en/of het lichaam van die
[slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 januari 2006 te [pleegplaats] met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de [straatnaam], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] en/of [broer slachtoffer] en/of een of meer ander(en), welk geweld bestond uit het slaan met ijzeren voorwerpen en/of stokken en/of een of meer andere voorwerp(en) en/of steken met een riek en/of slaan en/of stompen en/of trappen en/of
schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer] en/of die [broer slachtoffer] en/of een of meer ander(en), waarbij hij, verdachte, meermalen, althans eenmaal met een riek heeft gestoken in de nek en/of de borst en/of het lichaam van die [slachtoffer], en welk door hem gepleegd geweld de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Gelet op de kennelijke bedoeling van de tenlastelegger, leest het hof de tenlastelegging in dier voege dat impliciet primair ten laste is gelegd (medeplegen van) moord, impliciet subsidiair (medeplegen van) doodslag en meer subsidiair openlijke geweldpleging, de dood ten gevolge hebbend.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijf- en/of taalfouten voorkomen zijn deze door het hof verbeterd. Verdachte is daardoor, zoals volgt uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, niet in de verdediging geschaad.
6. Vrijspraak
A.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder parketnummer 02-800008-06 impliciet primair ten laste gelegde (moord) heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, acht het hof niet bewezen dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] met een riek heeft doodgestoken. Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, sluit het hof niet uit dat verdachte, zoals hij heeft verklaard op 12 januari 2006 bij de politie (pagina 94 van het dossier) en later ter terechtzitting in hoger beroep, de riek uit de schuur heeft genomen met de (aanvankelijke) bedoeling daarmee [slachtoffer] voornoemd te bedreigen en niet om dat voorwerp daadwerkelijk jegens het slachtoffer te gebruiken. Deze verklaringen komen het hof niet onaannemelijk voor en vinden steun in de verklaring van de broer van verdachte, [broer verdachte] (hierna:
[broer verdachte]). Deze heeft op 16 januari 2006 bij de politie een verklaring afgelegd, waaruit volgt dat hij verdachte met de riek heeft zien dreigen in de richting van [slachtoffer] (pagina 160 van het dossier).
Uit de door de diverse getuigen en de verdachte afgelegde verklaringen leidt het hof af, dat verdachte - nadat hij eerst dreigende steekbewegingen had gemaakt in de richting van [slachtoffer], waarbij deze niet werd geraakt - plotseling heeft gereageerd op een houding of uitlating van [slachtoffer], die door verdachte als uitdagend werd ervaren. Verdachte en [slachtoffer] stonden tegenover elkaar, waarbij [slachtoffer] iets heeft geroepen in de richting van verdachte. Hierop heeft verdachte [slachtoffer] opzettelijk gestoken.
Dit valt af te leiden uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, maar tevens uit de verklaring van getuige [getuige 1] (pag. 500 van het dossier). Deze verklaring is geloofwaardig, nu [getuige 1] geen deel nam aan de vechtpartij en ook, blijkens zijn verklaring, niet behoort tot het "kamp" van de ene of de andere bij de vechtpartij betrokken families, zodat hij als een naar verhouding onafhankelijke waarnemer kan worden aangemerkt. Van kalm beraad en rustig overleg kan onder deze omstandigheden niet worden gesproken en ook overigens zijn daarvoor ook geen aanwijzingen voor handen.
B.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat
[broer verdachte] dan wel een ander of anderen enige betrokkenheid heeft gehad bij het voor het slachtoffer fatale steken met de riek. Derhalve wordt verdachte eveneens vrijgesproken van het ten laste gelegde bestanddeel "tezamen en in vereniging met een ander of anderen'.
7. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 januari 2006 te [pleegplaats] opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een riek in de borst en nek van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
8. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
9. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
10. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de verdediging achtereenvolgens een beroep gedaan op:
A1. Noodweer
De verdediging stelt zich op het standpunt dat op het moment van steken met de riek door verdachte sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval door het latere slachtoffer jegens verdachte en zijn familie waartegen verdachte zich mocht verdedigen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan.
A2 Noodweerexces
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het steken met de riek door verdachte het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, namelijk angst, die het gevolg was van de ogenblikkelijke wederrechterlijke aanranding jegens zowel verdachte zelf als zijn familieleden. Voor zover de grenzen van de noodzakelijke verdediging zouden zijn overschreden, is dat naar de opvatting van de verdediging, toe te schrijven aan de hevige gemoedsbeweging van verdachte, die eerder door het latere slachtoffer en zijn familie is veroorzaakt.
A3. Putatief noodweer
Meer subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het steken met de riek door verdachte in ieder geval een verdedigingshandeling is geweest op grond van een verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de noodzaak van verdediging. Naar de opvatting van de verdediging was de veronderstelling van verdachte dat het latere slachtoffer zich nog actief met de vechtpartij bemoeide gerechtvaardigd gezien de rol die het latere slachtoffer in de vechtpartij had gespeeld en de plaats waar het latere slachtoffer zich bevond ten opzichte van de overige vechtenden.
A4. Putatief noodweerexces
De verdediging stelt zich tenslotte op het standpunt dat, voorzover de verdediging van verdachte met betrekking tot het putatief noodweer disproportioneel of niet subsidiair is geweest, sprake is geweest van een putatief noodweerexces.
De raadsman heeft op ieder van deze gronden geconcludeerd dat verdachte niet strafbaar is voor het hiervoor bewezen verklaarde en derhalve van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
B.
Het hof overweegt allereerst als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn naar het oordeel van het hof de hieronder weergegeven feiten en omstandigheden komen vast te staan. Het hof maakt daarbij een onderscheid in een drietal fasen.
Fase 1
1.1. Verdachte is op 1 januari 2006 omstreeks 00.30 uur tezamen met zijn toenmalige vriendin gearriveerd bij zijn familie op de [straatnaam] 51 te [pleegplaats]. Verdachte had op dat moment 10 tot 15 flessen bier gedronken en was aangeschoten (verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep).
1.2. Nadat verdachte zijn familie gelukkig nieuwjaar had gewenst is hij naar buiten gegaan om vuurwerk af te steken.
1.3. Kort daarna komen, naar aanleiding van een telefoontje van [benadeelde 2] dat er vuurwerk naar haar werd gegooid, achtereenvolgend [slachtoffer], vader van [benadeelde 2], en zijn broer [broer slachtoffer] naar buiten.
1.4. Verdachte is vervolgens geduwd en geslagen met een voorwerp, waarbij verdachte niet precies kan aangeven door wie dat is gebeurd, aldus zijn eerdere verklaringen bij de politie (pag. 75 van het dossier).
1.5. Nadat verdachte is geslagen, is hij naar de schuur, behorende bij de woning op [straatnaam] 51, gegaan en heeft hij een ijzeren pijp gepakt.
Fase 2
2.1. Verdachte heeft vervolgens met de pijp geslagen (pag. 92 van het dossier).
2.2. Direct daarna is een gevecht ontstaan tussen de bewoners en familie van [straatnaam] 53, waaronder in ieder geval verdachte, [broer verdachte], [betrokkene 1] en [betrokkene 2], en de bewoners en familie van [straatnaam] 51, waaronder in ieder geval [slachtoffer] en, [broer slachtoffer].
2.3. Verdachte is daarop door een persoon op zijn hoofd geslagen en op de grond gevallen, zonder te weten wie dat heeft gedaan.
2.4. Verdachte constateerde dat het gevecht nog gaande was, en dat hij zijn ijzeren pijp kwijt was.
2.5. Verdachte is daarop opnieuw naar de eerder genoemde schuur gegaan en heeft een riek gepakt (pag. 93 en 500 van het dossier).
Fase 3
3.1. Verdachte is met de riek teruggelopen naar de straat, passeert op dat moment de vechtende personen en loopt rechtstreeks in de richting van [slachtoffer], die op dat moment bij de hoek van zijn eigen schuur stond (pag. 159 van het dossier).
3.2. [broer verdachte], de broer van verdachte, ziet dat verdachte dreigende bewegingen met de riek maakt in de richting van [slachtoffer] (pag. 157 van het dossier).
3.3. [broer verdachte] heeft naar zijn broer geroepen dat hij moest ophouden (pag. 160 van het dossier en pag. 2 van het proces-verbaal verhoor door de raadsheer-commissaris van de getuige [getuige 1]).
3.4. Vervolgens heeft hij, [broer verdachte], [slachtoffer] (ter bescherming) weggeduwd van verdachte in de richting van de voortuin van [slachtoffer] (pag. 158 van het dossier).
3.5. [slachtoffer] (in zijn tuin) en verdachte (buiten die tuin/dat erf) staan dan tegenover elkaar, waarna [slachtoffer] zei "Nou kom maar, doe maar" of iets dergelijks (pag. 500 van het dossier).
3.6. Daarna is verdachte zijn broer [broer verdachte] voorbij gegaan en is de voortuin van [slachtoffer] ingerend, waar zich op dat moment ook [benadeelde 2] bevond (pag. 160 van het dossier).
3.7. Aldaar heeft verdachte [slachtoffer] met de riek in het bovenlichaam gestoken.
3.8. Als gevolg van het steekletsel is een harttamponade opgetreden, hetgeen tot het overlijden van [slachtoffer] heeft geleid.
Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de verklaring van [benadeelde 2] dat zij [broer verdachte] niet in hun tuin heeft gezien, houdt het hof het er voor dat het wegduwen van [slachtoffer] door [broer verdachte] (mogelijk) door de schuurtjes buiten het gezichtsveld van [benadeelde 2] heeft plaatsgevonden en dat [broer verdachte] daarbij mogelijk is geraakt door de riek die verdachte in zijn handen had.
Het hof heeft de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden in hoofdzaak gebaseerd op de verklaringen van [broer verdachte], zoals weergegeven op pag. 156 en verder van het dossier, en van [getuige 1], zoals weergegeven op pag. 496 en verder van het dossier, nu deze verklaringen elkaar in belangrijke mate ondersteunen en op onderdelen bevestiging vinden in andere verklaringen.
Het hof acht deze verklaringen een betrouwbare weergave van hetgeen heeft plaatsgevonden, enerzijds op grond van hetgeen hiervoor onder 6A daaromtrent is overwogen (verklaring [getuige 1]) en anderzijds op grond van hetgeen [broer verdachte] zelf blijkens die verklaring (pag. 496 e.v. van het dossier) heeft gesteld over zijn eerdere liegen.
C1.
Met betrekking tot het beroep op noodweer overweegt het hof als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient verdachte het feit te hebben begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van een eigen of anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Indien en voor zover al in de hiervoor omschreven fasen 1 en/of 2 sprake is geweest van aanval danwel dreiging, uitgaande van [slachtoffer], in de richting van verdachte of zijn familie, dan leidde die (gelet op het feit dat díe fasen inmiddels waren beëindigd) in fase 3, waarin de dodelijke steekpartij plaats vond, niet meer tot een situatie waarin bij verdachte sprake was van een noodzakelijke verdediging tegen een actuele aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Onderzocht dient derhalve te worden of in de hiervoor omschreven fase 3, waarin de dodelijke steekpartij plaats vond, sprake was van een actuele aanranding door [slachtoffer] of van een onmiddellijk dreigend, van [slachtoffer] uitgaand gevaar, welke verdachte noopte zich onmiddellijk daartegen te verdedigen.
Vooropgesteld kan worden, dat er geen enkele aanwijzing voorhanden is - ook verdachte wijst daar niet op - dat er in die fase 3 nog sprake was van een actueel of dreigend van [slachtoffer] uitgaand gevaar voor familieleden/bekenden van verdachte, die hem zouden nopen tot onmiddellijke verdediging.
Maar uit de voorhanden zijnde aanwijzingen valt evenmin af te leiden dat op dat moment nog enige actuele aanranding dan wel dreigend gevaar van [slachtoffer] in de richting van verdachte zelf uit ging. [slachtoffer] was door [broer verdachte] in de richting van zijn eigen tuin geduwd en nam niet meer aan het gevecht deel. Een eventueel uitdagende houding of het uiten van uitdagende woorden als "kom maar op" of "doe maar", houden geen actuele aanranding of dreigend gevaar in.
Dat er sprake was van een noodzakelijke verdediging in de zin van art. 41 lid 1 Sr. is derhalve niet aannemelijk geworden. Dat [slachtoffer] op dat moment een stok of iets dergelijks in handen had, doet daar niet aan af. [slachtoffer] viel niet aan, noch dreigde met de stok aan te vallen.
Het hof is derhalve van oordeel dat een beroep op noodweer in het onderhavige geval faalt.
C2.
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces overweegt het hof als volgt.
Van noodweerexces in de zin van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan sprake zijn indien een verdachte in een noodweersituatie, als onmiddellijk gevolg van een hevige, door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, bij de verdediging verder gaat dan geboden of, nadat de noodweersituatie is beëindigd, nog een niet meer noodzakelijke verdedigingshandeling pleegt.
Nu geen sprake was van een situatie waarin verdachte zich - in fase 3 - met recht op noodweer kan beroepen (zie C1), doet zich evenmin de situatie voor van een "overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging". Dit laat de mogelijkheid open, dat er in fasen 1 en/of 2 wel sprake geweest zou zijn van een noodweersituatie, en dat als gevolg van een daardoor veroorzaakte hevige gemoedsbeweging de grenzen van noodzakelijke verdediging tegen díe aanranding zijn overschreden.
Hiervoor zijn echter geen aanwijzingen voorhanden. Met name de omstandigheid dat verdachte zich tot tweemaal toe heeft teruggetrokken en zich heeft (her)bewapend, zich dus - zij het gedurende korte tijd - heeft kunnen herbezinnen, staat eraan in de weg om te concluderen tot een in fase 3 bestaande hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door een aanranding door [slachtoffer] in fase 1 en/of 2.
Voorts acht het hof van belang dat verdachte omtrent de aanvang van die fase 3 verklaard heeft dat hij niet de bedoeling had om met die riek iemand te steken. Hij zou de riek hebben gepakt, omdat hij het idee had dat hij anderen daarmee kon laten stoppen met vechten (pag. 101 van het dossier). Ook hieruit leidt het hof af dat er bij verdachte sprake was van een welbewuste keus zich met de riek te bewapenen en dat verdachte toen niet handelde onder invloed van een in een eerdere fase veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Het hof is daarenboven van oordeel dat mocht er op het moment van steken al sprake zijn geweest van een (hevige) gemoedsbeweging bij verdachte, deze veroorzaakt was door de eerst toen gemaakte opmerkingen van het latere slachtoffer [slachtoffer], immers na het maken van die opmerkingen ging verdachte in versnelde pas op die [slachtoffer] af en stak toe.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een door een aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, welke het bewezen verklaarde steken met de riek als overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging straffeloos maakte.
Een beroep op noodweerexces slaagt derhalve niet.
C3.
De raadsman van verdachte heeft zich tenslotte beroepen op putatief noodweer, althans putatief noodweerexces, zonder zulks overigens van een meer dan zeer summiere toelichting, en anders dan de toelichting die zou moeten leiden tot een geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces, te voorzien.
Van zodanige putatief noodweer of putatief noodweerexces kan sprake zijn indien de verdachte verschoonbaar, doch ten onrechte, in de veronderstelling verkeerde zich te moeten of mogen verdedigen.
De feiten en omstandigheden zoals die hiervoor uitgebreider zijn weergegeven leiden niet tot de conclusie dat verdachte verschoonbaar kon menen dat hij zich tegen [slachtoffer] moest verdedigen.
Uit de verklaringen van verdachte zoals die tot aan de terechtzitting in hoger beroep waren afgelegd komt het beeld naar voren, dat hem omtrent de deelname van [slachtoffer] aan de vechtpartij in fasen 1 en/of 2 niet meer bij stond dan dat [slachtoffer] met een staaf op de groep vechtenden had ingeslagen.
Voor het overige wist verdachte eigenlijk niets over het aandeel van [slachtoffer] in die vechtpartij, en meer ik het bijzonder wist verdachte niet door wie hijzelf was geslagen, in het bijzonder niet of hij door [slachtoffer] was geslagen. Aldus was de rol van [slachtoffer] in die fasen zo onduidelijk dat verdachte op grond daarvan redelijkerwijze niet kon menen dat de onmiddellijke verdediging tegen [slachtoffer] noodzakelijk was.
Voor fase 3 geldt, dat door verdachte niets is gesteld, en ook overigens niets aannemelijk is geworden, waaruit kan volgen dat verdachte mocht menen dat verdediging tegen [slachtoffer] noodzakelijk was. Uit de wellicht door verdachte als uitdagend opgevatte opmerkingen van [slachtoffer] volgde dat in elk geval niet.
Het beroep op putatief noodweer of putatief noodweerexces faalt mitsdien.
Het hof verwerpt mitsdien deze verweren.
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
12. Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, tijdens een uit de hand gelopen burenruzie omtrent het afsteken en gooien van vuurwerk, op brute wijze het leven van [slachtoffer] ontnomen. Hierdoor is het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, van het slachtoffer geschonden en is bij de nabestaanden onherstelbaar leed, verdriet en pijn teweeggebracht, in het bijzonder bij de dochter van de overledene nu het noodlottige voorval zich voor haar ogen heeft afgespeeld. Dit delict, gepleegd tijdens de nieuwjaarsnacht in de voortuin grenzend aan een openbaar terrein in een woonwijk, schokt de rechtsorde en brengt gevoelens van angst en onveiligheid bij burgers teweeg.
Op een dergelijk feit kan in beginsel slechts worden gereageerd met de oplegging van een gevangenisstraf van lange duur. Het hof houdt daarbij rekening met de eerdere veroordelingen die hij heeft gehad voor het plegen van strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten, blijkende uit een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 december 2006.
Bij de strafoplegging heeft het hof mede acht geslagen op de rapportage van psychiater
D.H.J. Boeykens d.d. 17 april 2006 en de rapportage van psycholoog G. Ameling d.d. 21 april 2006. Uit deze rapportages volgt dat ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde bij verdachte sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en van een zwak- tot randbegaafdheid. Er was echter ook sprake van fors alcoholgebruik, hetgeen de reeds zwakke impulsbeheersing nog verder heeft kunnen ondermijnen.
Geconcludeerd wordt dat het feit verdachte slechts in licht verminderde mate kan worden toegerekend. Het hof neemt deze conclusie over en maakt deze tot de zijne.
Anderzijds heeft het hof in aanmerking genomen dat ook de verdachte persoonlijk is getroffen, doordat zijn vader in de bewuste nieuwjaarsnacht, ongetwijfeld mede ten gevolge van de gebeurtenissen die nacht, onwel is geworden en is komen te overlijden. Verdachte heeft door zijn detentie de begrafenis van zijn vader niet mogen bijwonen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is.
Het hof zal, gelet op artikel 423, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering, een straf bepalen ten aanzien van bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 02-628883-05 het niet aan zijn oordeel onderworpen door de eerste rechter bewezen verklaarde en gekwalificeerde feit.
13. Schadevergoeding
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van EUR 3.000,-- ingediend. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van de niet toegewezen vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van EUR 3.000,-- ingediend. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van de niet toegewezen vordering.
Het hof is van oordeel dat nabestaanden zich blijkens het bepaalde in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering niet in het strafproces kunnen voegen terzake van immateriële schade in de vorm van affectieschade.
Voorzover de benadeelde partijen bedoeld hebben vergoeding voor geleden shockschade te vorderen, is het hof van oordeel dat deze onvoldoende is onderbouwd, waarmee de beide vorderingen naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard zijn dat deze zich lenen voor behandeling in het strafgeding. Zowel de benadeelde partij [benadeelde 1], als de benadeelde partij [benadeelde 2] kunnen daarom in hun vordering niet worden ontvangen en kunnen hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder parketnummer 02-800008-06 impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder parketnummer 02-800008-06 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder parketnummer 02-800008-06 impliciet subsidiair bewezen verklaarde oplevert:
Doodslag.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde 1], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij, [benadeelde 1], in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde 2], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij, [benadeelde 2], in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt de aan de veroordeelde opgelegde hoofdstraf voor het niet aan het oordeel van het hof onderworpen bewezen verklaarde en gekwalificeerde feit, bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 02-628883-05 op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
een (1) maand.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. J.M. Brandenburg en mr. A. de Lange,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 10 april 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.