Parketnummer: 20-001047-06
Uitspraak : 4 januari 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 2 maart 2006, parketnummer 02-801290-05 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 02-001334-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in Huis van Bewaring De Boschpoort te Breda.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- verdachte terzake van poging tot doodslag, meermalen gepleegd, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- de tenuitvoerlegging zal gelasten van de bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Breda van 20 oktober 2003 onder parketnummer 02-001334-03 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten: een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden;
- aan de verdachte zal opleggen de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot een bedrag van EUR 1724,50 subsidiair 34 dagen hechtenis;
- de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] zal toewijzen tot een bedrag van
EUR 1724,50.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 04 augustus 2005 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk,
- meermalen, althans eenmaal met een mes in de borst en/of in de zij, in elk geval in het lichaam, van die [slachtoffer 1] heeft/hebben gestoken en/of
- meermalen, althans eenmaal met een mes in de zij en/of in de rug, in elk geval in het lichaam, van die [slachtoffer 2] heeft/hebben gestoken,
terwijl de uitvoering van die voorgenomen misdrijven niet is voltooid;
hij op of omstreeks 04 augustus 2005 te Breda met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Vestkant, in elk geval op of aan de openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit
- het meermalen, althans eenmaal met een mes steken in het lichaam van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
- het trekken van een riem om de nek van en/of het slaan met een riem tegen die [slachtoffer 1] en/of
- het meermalen, althans eenmaal slaan en/of schoppen van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
- het meermalen, althans eenmaal trekken aan en/of duwen tegen die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2].
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1. primair ten laste gelegde handelingen met voorbedachten rade heeft gepleegd, zodat hij in zoverre moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 04 augustus 2005 te Breda ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk met een mes in de borst van die [slachtoffer 1] heeft gestoken en met een mes in de zij van die [slachtoffer 2] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van die voorgenomen misdrijven niet is voltooid;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen worden in het geval van beroep in cassatie vermeld in de aanvulling als bedoeld in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering, welke aanvulling in dat geval aan het arrest wordt gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Zijdens verdachte is ten verweer betoogd dat hij van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Daartoe is aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten. Immers, [slachtoffer 1] is vanwege de in zijn verklaringen voorkomende tegenstrijdigheden een onbetrouwbare getuige en [betrokkene 1] heeft haar verklaringen bij de politie afgelegd terwijl zij, ondanks het feit dat zij de zuster is van verdachte, voor aanvang van de verhoren niet op haar verschoningsrecht is gewezen. Tevens heeft die [betrokkene 1] evenbedoelde verklaringen afgelegd terwijl zij zwaar onder invloed van kalmerende middelen was.
Bij gebreke van voldoende andersoortig bewijs moet verdachte van het ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het hof overweegt het navolgende.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige [slachtoffer 1]:
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 1] op 4 augustus 2005 een verklaring heeft afgelegd en daarin de personen, onder wie zich de dader van de steekpartij bevond, heeft aangeduid als "onbekenden".
Voorts blijkt uit het dossier dat die [slachtoffer 1] 13 dagen later, bij gelegenheid van zijn aangifte, die evenbedoelde personen bij naam heeft genoemd.
De enkele omstandigheid, dat [slachtoffer 1] 13 dagen later meer specifiek is met betrekking tot de identiteit van de daders in de nacht van 3 op 4 augustus 2005 dan direct na de steekpartij, wettigt niet de conclusie dat te dezen van een onbetrouwbare getuige sprake is. Zulks te minder nu toch zijn aangifte in grote lijnen in overeenstemming is met de hierna te bespreken verklaring van de medeverdachten
[betrokkene 1] en [betrokkene 2].
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 1]:
Voorzover het verweer berust op de opvatting dat [betrokkene 1], vanwege de omstandigheid dat zij een zuster is van verdachte, een verschoningsrecht toekwam bij haar verhoor door de politie, faalt het, reeds omdat die [betrokkene 1] niet als getuige is gehoord maar als verdachte.
Ten overvloede overweegt het hof nog, dat de uit het verweer blijkende opvatting dat bij het verhoor als getuige van één van de in artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering genoemde personen in het opsporingsonderzoek die persoon moet worden gewezen op een verschoningsrecht onjuist is, nu toch van een zodanig recht alleen sprake is bij gelegenheid van een verhoor van een dergelijk persoon bij de rechter-commissaris of bij het onderzoek ter terechtzitting.
Ten slotte wijst het hof er nog op, dat de wetgever opsporingsambtenaren noch rechters verplicht om personen die door hen als getuige worden gehoord uitdrukkelijk te wijzen op de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid zich te verschonen van het beantwoorden van bepaalde aan hen gestelde vragen.
Voorzover het verweer berust op de stelling dat de verklaring van [betrokkene 1] niet tot het bewijs zou mogen worden gebezigd vanwege de omstandigheid dat zij op het moment van het afleggen van die verklaring onder invloed was van medicijnen, overweegt het hof dat bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat vanwege dat medicijngebruik aan de juistheid van haar verklaring zou moeten worden getwijfeld.
Het verweer wordt mitsdien in al zijn onderdelen verworpen.
Ten aanzien van zijn keuze uit het voorhanden bewijsmateriaal overweegt het hof ambtshalve het volgende.
i.
Uit het strafdossier blijkt dat [betrokkene 1] op 20 en 22 september 2005 is verhoord. Bij die gelegenheden heeft zij het standpunt ingenomen, dat zij noch de verdachte (haar broer, die bij haar thuis zijn verjaardag vierde) in de nacht van 3 op 4 augustus 2005 van huis is weggeweest.
ii.
Op 28 september daaropvolgend heeft zij in afwijking van haar eerdere verklaringen een uitgebreide verklaring over de toedracht van het tenlastegelegde misdrijf afgelegd. Daarin heeft zij onder andere verklaard, dat de verdachte - toen deze met haar en [betrokkene 2] weer naar haar huis teruggekeerd was - tegen haar zei dat hij [naam] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) en [slachtoffer 2] allebei met een mes had gestoken.
iii.
Op 24 januari 2006 als getuige gehoord door de rechter-commissaris heeft zij verklaard, dat zij de verdachte in werkelijkheid had horen zeggen: "Ze zijn gestoken".
iv.
Het hof hecht geen geloof aan het even-geciteerde gedeelte van haar bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Daarbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
v.
De gewraakte verklaring van 28 september 2005 heeft [betrokkene 1] afgelegd nadat zij zelf daartoe via haar raadsman de wens te kennen had gegeven.
In die verklaring heeft zij onder andere verklaard: "Ik kan er niet meer tegen. Ik zit helemaal vol. Ik vind het jammer voor mijn broer [voornaam verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte), maar ik ga alles vertellen" en: "Ik was zo onderste boven hiervan dat ik vijf nachten niet heb geslapen en heb niet gegeten. Als ik at moest ik overgeven. Ik ben nu opgelucht dat ik het verteld heb. Ik heb hier maanden mee rondgelopen en het vrat aan me".
vi.
Aangezien deze feiten en omstandigheden op geen enkele wijze te rijmen zijn met de beweerdelijk door de verdachte gedane mededeling: "Ze zijn gestoken" doch zeer wel met de onder ii. weergegeven getuigeverklaring, houdt het hof die laatste voor de waarheid en bezigt haar voor het bewijs.
vii.
Uit het strafdossier blijkt dat [betrokkene 2] op 29 september en 4 oktober 2005 driemaal is verhoord. Bij die gelegenheden heeft hij het standpunt ingenomen dat hij na het verjaardagsfeest van de verdachte ten huize van (zijn vriendin) [betrokkene 1], in de nacht van 3 op 4 augustus 2005 haar huis niet heeft verlaten.
viii.
Op 4 oktober 2005 opnieuw gehoord heeft hij in afwijking van zijn eerdere verklaringen een uitgebreide verklaring over de toedracht van het tenlastegelegde misdrijf afgelegd. Daarin heeft hij onder andere verklaard dat de verdachte - toen deze met hem en met [betrokkene 1] weer naar haar huis was teruggekeerd - tegen hem zei: "Ik heb gestoken" en heeft hij voorts verklaard: "Ik heb het tegen [voornaam betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) gezegd. Zij had het zelf ook van [voornaam verdachte] gehoord".
ix.
Op 24 januari 2006 als getuige gehoord door de rechter-commissaris heeft hij verklaard, dat hij de verdachte niet heeft horen zeggen, dat die had gestoken en dat hij, [betrokkene 2], dat tegenover de politie ook niet had gezegd.
x.
Op 11 december 2006 als getuige gehoord door de raadsheer-commissaris heeft [betrokkene 2] bij dat standpunt gepersisteerd.
xi.
Het hof hecht aan de onder ix. en x. bedoelde uitlatingen van de getuige geen geloof. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat [betrokkene 2] tegenover de raadsheer-commissaris voor de uit die uitlatingen blijkende wijziging in zijn standpunt enkel als verklaring heeft opgegeven: "Misschien is dat proces-verbaal wel zo opgesteld omdat er een vete was tussen de officier van justitie in Breda en de familie [verdachtes familienaam]". Deze uitleg treft het hof niet als plausibel; bovendien heeft [betrokkene 2] blijkens het proces-verbaal na duidelijke voorlezing bij de gewraakte verklaring weergegeven onder viii. volhard en deze vervolgens ondertekend.
xii.
Het hof houdt die verklaring, die in zoverre geheel in overeenstemming is met de voor het bewijs gebezigde verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1], zomede met de aangifte van het slachtoffer [slachtoffer 1], dan ook voor de waarheid en bezigt haar voor het bewijs.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 287 van die wet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt en kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat deze straf onvoldoende recht doet aan waar het hof bij het bepalen van de straf rekening mee heeft gehouden.
Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat het in casu gaat om geweld gepleegd in het publieke domein, waarbij verdachte zonder redelijke aanleiding en op zeer agressieve wijze de slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] heeft aangevallen door hen met een mes in het lichaam te steken;
- de ernst van het door de slachtoffers opgelopen lichamelijk letsel;
- de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijke handelwijze eenvoudig tot de dood van de slachtoffers had kunnen leiden;
- de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake van een geweldsdelict is veroordeeld;
- het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [slachtoffer 1], wonende te [adres], [woonplaats], als gevolg van het bewezen verklaarde feit, materiële en immateriële schade heeft geleden, die het hof stelt op een bedrag van EUR 2.269,--.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 2.269,-- te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Breda van 17 november 2005, tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Meervoudige kamer te Breda van 20 oktober 2003 onder parketnummer 02-001334-03 opgelegde voorwaardelijke straf, van oordeel, dat - nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt - de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast.
Vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafrecht in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend terzake van geleden schade tot een bedrag van EUR 6.839,50. In eerste aanleg is deze vordering gedeeltelijk toegewezen.
De benadeelde partij heeft gepersisteerd bij zijn in eerste aanleg gedane vordering.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade.
De vordering is door de verdachte betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen vermogensschade heeft geleden. Het hof stelt deze schade op EUR 269,--. De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen. Voorzover de vordering ziet op vergoeding van schade als gevolg van een deuk in het rechter voorportier van zijn personenauto, moet die worden afgewezen, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet is komen vast dat deze schade is ontstaan als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen.
Daarnaast is aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks nadeel toegebracht, dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek is voldaan. Naar maatstaven van billijkheid begroot het hof deze schade op EUR 2.000,--.
Voor het overige is de vordering niet van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding.
Gelet hierop zal het hof bepalen dat de benadeelde partij in zoverre niet ontvankelijk is in zijn vordering en dat die vordering voor dat gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
En ten aanzien van de evenvermelde schadevergoedingsmaatregel en/of vordering:
Het hof zal bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14g, 14j, 24c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, voorzover dit ziet op voorbedachte raad, en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte voor het overige het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer te Breda van 20 oktober 2003 onder parketnummer 02-001334-03, te weten van: gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [slachtoffer 1], wonende te [adres] [woonplaats], een bedrag te betalen van EUR 2.269,00 (tweeduizend tweehonderdnegenenzestig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor een bedrag van EUR 2.269,00 (tweeduizend tweehonderdnegenenzestig euro) toe.
Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd te betalen een bedrag van EUR 2.269,00 (tweeduizend tweehonderdnegenenzestig euro).
Verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer 1], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. H.D. Bergkotte, voorzitter,
mrs. J.P.F. Rijken en M.A.M. Wagemakers,
in tegenwoordigheid van mr. C.P.J. Scheele, griffier,
en op 4 januari 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.A.M. Wagemakers is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.