ECLI:NL:GHSHE:2007:2758

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2007
Publicatiedatum
6 juni 2014
Zaaknummer
AVNR. 008750-06
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking op klaagschrift ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering inzake erfgenaamschap en beslaglegging

In deze zaak gaat het om een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de wettelijke vertegenwoordigster van een minderjarige klager tegen een beslag dat op 14 december 2004 is gelegd. Dit beslag was gelegd door het openbaar ministerie op de nalatenschap van de overleden [erflater], die als crimineel werd beschouwd. De Hoge Raad had eerder de beschikking van de rechtbank Maastricht vernietigd en de zaak naar het hof verwezen voor behandeling van het klaagschrift. Het hof moest beoordelen of het klaagschrift ontvankelijk was, aangezien het was ingediend door de wettelijke vertegenwoordigster en niet door de klager zelf. Het hof concludeerde dat het klaagschrift ontvankelijk was, omdat het met medeweten en instemming van de klager was ingediend.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [erflater] overleed op 26 september 2002 en had zijn minderjarig kind [klager] als erfgenaam aangewezen. Na een verzoek van de wettelijke vertegenwoordigster werd vastgesteld dat [erflater] ook de vader van [klager] was. Het openbaar ministerie legde beslag op de nalatenschap, omdat het vermoedde dat het vermogen van [erflater] een criminele herkomst had. Het hof moest nu vaststellen of de klager, die op het moment van overlijden 16 jaar oud was, bekend was met de herkomst van de nalatenschap.

Het hof oordeelde dat de klager op 24 september 2003, de datum waarop de rechtbank vaststelde dat [erflater] zijn vader was, de nalatenschap had verkregen. Er was geen bewijs dat de klager voor deze datum op de hoogte was van de criminele herkomst van de nalatenschap. Daarom kon het hof niet voldoen aan de voorwaarden voor het behoud van het beslag. Het hof verklaarde het beklag gegrond en gelastte de teruggave van de aan klager toebehorende gelden in de nalatenschap van [erflater].

Uitspraak

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Bijzonderzakennummer: AVNR. 008750-06
Parketnummer 1e aanleg: RK 04/339, rechtbank Maastricht
Parketnummer Hoge Raad der Nederlanden: 01233/05

BESCHIKKING OP KLAAGSCHRIFT EX ARTIKEL 552A WETBOEK VAN STRAFVORDERING

Ingediend door [wettelijk vertegenwoordigster], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1], wonende te [woonplaats], handelend in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster (hierna te noemen: de wettelijke vertegenwoordigster) van: [klager], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] (hierna te noemen: de klager).
Deze beschikking is een vervolg op de beslissing van de Hoge Raad van 5 september 2006 waarbij de beschikking van de rechtbank Maastricht van 14 april 2005, nummer RK 04/339 is vernietigd en de zaak naar het hof is verwezen opdat de zaak op het bestaande klaagschrift gericht tegen de inbeslagneming van c.q. het voortduren van het onder notaris [notaris] gelegde beslag zal worden behandeld en afgedaan.
De ontvankelijkheid van het klaagschrift
Het betreft hier een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering tegen een op 14 december 2004 gelegd beslag. Het klaagschrift is 17 december 2004 bij de rechtbank Maastricht ingediend. Ten tijde van het indienen van het klaagschrift was klager (ruim) 16 jaar oud.
Artikel 487, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het doen van beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering voor een minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren door zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken geschiedt. De vraag rijst of dit klaagschrift, nu dit niet door de klager zelf maar door zijn wettelijke vertegenwoordigster is ingediend, ontvankelijk kan worden geacht.
Het hof beantwoordt, met de verdediging en de advocaat-generaal, deze vraag bevestigend. Het verzoekschrift is weliswaar niet namens klager ingediend maar betreft wel diens aanspraken op nalatenschapsgelden. Ter zitting van het hof heeft de raadsman van klager verklaard dat hij in de dagen voorafgaand aan het indienen van onderhavig klaagschrift met de wettelijke vertegenwoordigster, de stiefvader van klager en klager een bespreking heeft gehad op zijn kantoor waarbij onder meer de kwestie van het onder de notaris gelegde strafvorderlijke beslag is besproken. Ook heeft de raadsman een, reeds is cassatieprocedure aan de Hoge Raad verstrekte, handgeschreven verklaring van klager overgelegd, gedateerd 9 november 2005, waarin klager aangeeft te weten dat zijn moeder via zijn advocaat een procedure is gestart om het beslag op te heffen. Uit een en ander leidt het hof af dat het onderhavige klaagschrift met medeweten en instemming van klager is ingediend. Dit betekent dat klager in het klaagschrift ontvankelijk is.
De vaststaande feiten
Blijkens de stukken van het geding gaat het in deze zaak om het volgende. Op 26 september 2002, is [erflater], geboren op
[geboortedatum 3], overleden. Bij testament heeft [erflater] zijn minderjarig kind [kind] als enig erfgenaam aangewezen. Na een daartoe strekkend verzoek van [wettelijk vertegenwoordigster] is door de Rechtbank te Maastricht bij beschikking van 24 september 2003 vastgesteld dat [erflater] ook de vader is van haar kind [klager]. Op grond daarvan is in de “akte van erfrecht en volmacht” van 3 februari 2004, opgemaakt door [notaris] te [vestigingsplaats], opgenomen dat de beide kinderen ieder voor de helft erfgenaam van [erflater] zijn.
[erflater] heeft een vermogen van Eur. 874.874,99 nagelaten. Dit bedrag staat op een derdengeldrekening van voornoemde notaris. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat het vermogen van [erflater] een criminele herkomst heeft. Op grond daarvan heeft het op 14 december 2004 ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster van ieder van de beide minderjarige kinderen onder de notaris strafvorderlijk beslag doen leggen. Het openbaar ministerie heeft daartoe gesteld dat de beide wettelijke vertegenwoordigsters zich door aanvaarding van de erfenis schuldig hebben gemaakt aan witwassen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Het beslag is gelegd met het oog op een eventuele op te leggen verbeurdverklaring, geldboete of maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in of naar aanleiding van een strafzaak tegen de wettelijke vertegenwoordigsters.
De beoordeling
Verwezen wordt naar voormeld arrest van de Hoge Raad waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Zoals in dit arrest onder punt 9.4 wordt overwogen gaat het hier om een beslag in de zin van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering dat is gelegd onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die de minderjarige erfgenaam op de notaris heeft tot betaling van het geldbedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel toekomt, met het oog op de mogelijke verbeurdverklaring in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafprocedure, alsmede om een beslag in de zin van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. In het geval dat een derde/niet-beslagene – hier de minderjarige klager – zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag heeft te oordelen, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van de klager te worden gerespecteerd.
Dat is slechts anders als zich het geval voordoet als bedoeld in artikel 33a, tweede lid aanhef en onder a van het Wetboek van Strafrecht of een van de gevallen genoemd in artikel 94a, derde en vierde lid van het Wetboek van Strafvordering.
Gelet op de tekst van artikel 33a, tweede lid aanhef en onder a, Wetboek van Strafrecht en de artikelen 94, tweede lid en artikel 94a, derde en vierde lid van het Wetboek van Strafvordering is bepalend op welk moment klager geacht kan worden de nalatenschap van zijn vader te hebben verkregen en voorts of hij op dat moment, kort gezegd, bekendheid c.q. wetenschap had of kon hebben dat deze nalatenschap of delen daarvan van misdrijf afkomstig was/waren.
Het moment van verkrijging van de nalatenschap door klager moet naar het oordeel van het hof worden gesteld op 24 september 2003. Dit is de datum van de beschikking van de rechtbank Maastricht waarbij in het kader van een vaderschapsaktie door de rechtbank is bepaald dat [erflater] de vader van klager is. Door deze uitspraak heeft klager erfrechtelijke aanspraken op de nalatenschap van [erflater] verworven. Dat deze aanspraken krachtens bepalingen van erfrecht terugwerken tot de datum van overlijden van [erflater] doet aan deze verwerving op 24 september 2003 niet af.
Ter zitting van het hof is klager gehoord. Uit hetgeen hij het hof heeft verklaard omtrent zijn bekendheid/wetenschap met de herkomst van de door hem ontvangen erfenis noch uit andere processtukken is af te leiden dat hij voor 24 september 2003 bekendheid c.q. wetenschap had of kon hebben dat de nalatenschap of delen daarvan van misdrijf afkomstig was/waren.
Nu aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 33a, tweede lid aanhef en onder a Wetboek van Strafrecht en de artikelen 94, tweede lid en artikel 94a, derde en vierde lid Wetboek van Strafvordering niet kan worden voldaan dient het beklag gegrond te worden verklaard en dient klagers erfdeel in de nalatenschap van zijn vader aan klager te worden teruggegeven.

B E S L I S S I N G :

Het hof:
Verklaart het beklag gegrond.
Gelast de teruggave aan klager van de aan hem toebehorende gelden in de nalatenschap van [erflater].
Aldus beslist door mr. Otten, voorzitter, mr. C. Lo-Sin-Sjoe en
mr. O.M.J.J. van de Loo, in tegenwoordigheid van
mw. E.R.A. van Kemenade, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 maart 2007.