ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 19 december 2006,
gewezen in de zaak van:
[A.],
wonende te [woonplaats], hierna: “[A.]”,
appellant bij exploit van dagvaarding van 1 november 2004,
verweerder in het incidentele appel,
procureur: mr. G.J.W. Verschuur,
[B.],
wonende te [woonplaats], hierna: “[B.]”,
geïntimeerde bij voormeld exploit van dagvaarding,
eiseres in het incidentele appel,
procureur: mr. B.Th.H. Boomsma,
op het hoger beroep van de door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 18 augustus 2004 tussen [B.] als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en [A.] tezamen met [C.] en [D.] (hierna tezamen: [A.] c.s.) als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis met zaak/rolnummer 82334/ HAZA 02-1136.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven, met bewijsstukken, heeft [A.] zeven grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
voor recht zal verklaren dat de omvang en waarde van de nalatenschappen wordt bepaald overeenkomstig de memories van aangifte voor de successiebelasting van accountantskantoor Van der Zanden, met inachtneming van het firmacontract en de aanvullingen daarop, uitgaande van de waarde in verpachte staat van de onroerende zaken zoals getaxeerd door [F.], zonder rekening te houden met het melkquotum, het bietenquotum en het mestquotum;
[B.] zal veroordelen aan de verdeling van de nalatenschappen overeenkomstig deze uit te spreken verklaring voor recht mee te werken, waaronder begrepen de medewerking aan de levering van de onroerende zaken tegen de waarde in verpachte staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag;
de vorderingen van [B.] zal afwijzen;
met veroordeling van [B.] in de proceskosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord, teven memorie van grieven in het incidentele appel, met bewijsstukken, heeft [B.] in het principale appel de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, en in het incidentele appel 9 grieven aangevoerd tegen dit vonnis, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk zal vernietigen, en na eiswijziging en in zoverre opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
[A.] zal veroordelen met [B.] over te gaan tot verdeling van de nalatenschappen, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon overeenkomstig de wet;
voor recht zal verklaren dat de nalatenschappen worden verdeeld met in achtneming van de waarde in het vrije economische verkeer op de datum van verdeling daarvan;
voor recht zal verklaren dat [A.] vanaf 5 november 2000 tot de dag van verdeling van de nalatenschappen een vergoeding zal betalen voor het gebruik van de boerderij van € 30.000,- per jaar, althans van een door het hof vast te stellen bedrag;
een deskundigenbericht zal bevelen ter vaststelling van de omvang van de nalatenschappen en de kosten daarvan ten laste van nalatenschappen zal brengen;
met veroordeling van [A.] in de proceskosten in beide instanties.
2.3. [A.] heeft vervolgens bij memorie van antwoord in het incidentele appel de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [B.] in de kosten van het incidentele appel.
2.4. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [A.] door zijn procureur en [B.] door mr. P.A.W. Eskens, advocaat te Arnhem. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ter zitting hebben partijen producties overgelegd.
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het principale en het incidentele hoger
beroep
Hiervoor wordt verwezen naar de grieven en de daarop gegeven toelichtingen, zoals vermeld in de memories van grieven.
In het principale en het incidentele hoger beroep
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [X.], geboren op [geboortejaar] (hierna: "vader") en [Y.], geboren op [geboortejaar] (hierna: "moeder"), waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben vier kinderen gekregen: [A.], geboren in [geboortejaar], [C.], geboren in [geboortejaar], [B.], geboren in [geboortejaar], en [D.], geboren in [geboortejaar] (hierna: de "kinderen").
4.1.2. Vader exploiteerde een melkveehouderij vanuit de boerderij met stallen en landerijen gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats], vanaf 1982 in een samenwerkingsverband met [A.].
4.1.3. Vader en [A.] zijn een 'firmacontract' aangegaan met dagtekening 1 januari 1982 en met als doel de exploitatie voor gemeenschappelijke rekening van het door vader gevoerde agrarische bedrijf, dat voor zover hier van belang het volgende inhoudt:
Duur
Artikel 3
De firma wordt aangegaan voor onbepaalde tijd en vangt aan op 1 januari 1982.
Inbreng
Artikel 4
Door ieder der firmanten wordt in de firma ingebracht zijn kennis, arbeid en vlijt, alsmede zijn relaties, diploma's en vergunningen.
Door ondergetekende sub 1 [hof: vader] wordt voorts in de firma ingebracht het hiervoor genoemde, voorheen door hem gedreven bedrijf in volledigheid.
(…)
Winstverdeling
Artikel 11
De jaarlijkse winst of het jaarlijkse verlies zal door de firmanten als volgt worden genoten respectievelijk gedragen, een en ander met inachtneming van het in dit artikel bepaalde, de ondergetekende sub 1 [hof: vader] 50% en de ondergetekende sub 2 [hof: [A.]] 50%, echter met een uitzondering van het boekjaar 1982 waarvan de winstverdeling respectievelijk 75% en 25% zal bedragen.
(…)
Voortzettings- en overnemingsbeding
Artikel 15
Wanneer de firma eindigt door het overlijden van een der firmanten, heeft de overblijvende firmant het recht de zaken der voormalige firma alleen of met anderen voort te zetten en het aandeel van de overleden firmant in de activa en passiva der firma over te nemen, mits hij zijn wil daartoe binnen drie maanden na het overlijden per aangetekende brief te kennen geeft aan de erfgenamen van de overledene.
(…)
Leveringsplicht
Artikel 17
De ondergetekende sub 1 verbindt zich de in (…) economische eigendom in de firma ingebrachte goederen juridisch aan de firmant sub 2 te zullen leveren, indien en zodra de firma door het defungeren van de firmant sub 1 wordt ontbonden en de firmant sub 2 de onderneming van de voormalige firma alleen of met anderen voortzet.
(…)
Waardebepaling
Artikel 19
Ingeval van voortzetting kan de liquidatie van het bedrijf der firma niet gevorderd worden, doch de voortzettende firmant is uitsluitend gehouden tot uitkering aan de rechthebbende(n) van de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde firmant in de activa en passiva er firma.
Deze tegenwaarde wordt bepaald volgens een balans, opgemaakt naar het tijdstip van eindigen der firma, naar de maatstaven welke zijn voorgeschreven voor een boedelscheiding waarbij minderjarigen zijn betrokken.
Betalingsregeling
Artikel 20
Wanneer de firma eindigt en de zaken der firma worden voortgezet, dan zal de voortzettende firmant bevoegd zijn de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde firmant aan de rechthebbende(n) uit te betalen in tien gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste opeisbaar is zes maanden na de dag van beëindiging der firma, zulks onder gehoudenheid een interest te vergoeden over het nog niet afgeloste bedrag, vervallende tegelijk met bovengenoemde termijnen en met het recht vervroegde aflossingen te doen.
(…)
Onroerende goederen
Artikel 23
De inbreng van de firmant sub 1 omvat mede, doch slechts in economische eigendom, de onroerende goederen, voor de boekwaarde per 1-1-1982. De meerwaarde welke de hiervoor vermelde onroerende goederen bij latere verkoop, liquidatie, scheiding en deling of in geval van herwaardering tot een hoger bedrag boven de dan geldende boekwaarde zal blijken te bezitten, komt uitsluitend ten goede aan de firmant sub 1.
Ingebrachte onroerende goederen
Artikel 24
Boerderij, ondergrond, erf, tuin en grasland, staande en gelegen te [vestigingsplaats], plaatselijk aangeduid [adres], kadastraal bekend gemeente [gemeentenaam], sectie R nr. 354 groot 11.57.10 ha;
Perceel grasland gelegen te [vestigingsplaats] aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [gemeentenaam], sectie R nr. 493 groot 5.41.85 ha;
Perceel grasland gelegen te [vestigingsplaats] aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [gemeentenaam], sectie A nr. 535 groot 0.39.80 ha;
Perceel bouwland, gelegen te [vestigingsplaats], plaatselijk bekend [naam], kadastraal bekend gemeente [gemeentenaam], sectie A nr. 92 groot 1.00.00 ha.
4.1.4. Met ingang van 2 april 1984 verkreeg vader een heffingsvrije hoeveelheid als bedoeld in art. 5 lid 1 van de Beschikking Superheffing.
4.1.5. Met ingang van 1 juli 1985 hebben [A.] en vader en moeder van woning (althans van woonverblijf) geruild: [A.] ging wonen in het woonhuis bij de boerderij aan de [adres] te [woonplaats] (waarvan vader en moeder de eigenaars zijn gebleven), vader en moeder in het woonhuis van [A.] te [woonplaats] (waarvan [A.] de eigenaar is gebleven).
4.1.6. Vader en [A.] zijn een 'Aanpassing Akte van Firmacontract' overeengekomen met als dagtekening
13 februari 1986 en met voor zover hier van belang de volgende inhoud:
Ondergetekenden sub 1. [hof: vader] en 2. [hof: [A.]] geven hierbij te kennen het firmacontract die zij op 1 januari 1982 zijn aangegaan te wijzigen met ingangsdatum 1 januari 1985;
In aanmerking nemende:
Dat, door de ondergetekende sub 1 en 2 van Artikel 11 van het firmacontract met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1985 komt te vervallen: de jaarlijkse winst of het jaarlijkse verlies zal door de firmanten als volgt worden genoten respectievelijk gedragen, een en ander met inachtneming van het in dit artikel bepaalde (…).
Hiervoor in de plaats zal met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1985 gelden een vaste vergoeding voor ondergetekende sub 1 tot een bedrag van NLG 24.000,- (…) per jaar, waarbij te veel of te weinig betaalde voorschotten via verrekening in de jaarstukken zullen plaatsvinden.
(…)
4.1.7. Vader en [A.] zijn een 'Overeenkomst overdracht produktierechten melkquotum' aangegaan met als dagtekening 13 februari 1986 met voor zover hier van belang de volgende inhoud:
Ondergetekenden sub 1 en 2 komen hierbij overeen dat het melkquotum dat in gebruik is bij het door bovengenoemde personen te exploiteren melkveebedrijf op 13 februari 1986 de juridische en economische eigendom toebehoort aan de ondergetekende sub 2 [hof: [A.]] met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1982, zodat hierover door ondergetekende sub 2 op geen enkele wijze afrekening in de toekomst behoeft plaats te vinden.
Verder verklaart ondergetekende sub 2 zijn eigendom hiervan om niet ter beschikking van de firma te stellen, zolang er geen definitieve eigendomsoverdracht van het totale bedrijf heeft plaatsgevonden.
Verder verklaart ondergetekende sub 1 [hof: vader] als aanvulling op bovengenoemde overeenkomst en op basis van het firmacontract van 1 januari 1982 het onroerend goed inclusief de hierbij behorende woning in verpachte staat over te dragen aan ondergetekende sub 2, zodra deze te kennen geeft hiervan gebruik te maken met inachtneming van de bepalingen in het firmacontract en de aanpassingen van het firmacontract van 13 februari 1986, waarbij inzake de winstverdeling een wijziging heeft plaatsgevonden.
4.1.8. Op 18 april 1986 heeft het Productschap voor Zuivel de heffingsvrije hoeveelheid op grond van de Beschikking Superheffing 1985 van 542.848 kilogram in het tijdvak van 7 april 1985 tot en met 5 april 1986 (hierna: het "melkquotum") op naam van [A.] gesteld.
4.1.9. Moeder is overleden op 9 augustus 2000. In haar op 9 januari 1987 ten overstaan van [G.] , notaris te [vestigingsplaats], opgemaakt testament heeft zij alle goederen in haar nalatenschap overeenkomstig art. 4:1167 BW aan vader toegedeeld, onder de verplichting aan de overige erven de geldswaarde van hun erfdeel bij versterf schuldig te erkennen, te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 6 procentpunten per jaar, en onder vrijstelling van de erven van de verplichting tot inbreng van schenkingen.
4.1.10. Vader is overleden op 5 november 2000. Op grond van zijn op 9 januari 1987 ten overstaan van [G.], notaris te [vestigingsplaats], opgemaakt testament zijn de kinderen ieder voor éénvierde gedeelte gerechtigd tot de nalatenschap onder vrijstelling van de verplichting tot inbreng.
4.1.11. [H.], makelaar & taxateur in onroerende zaken te [vestigingsplaats], verbonden aan [F.], heeft op 18 oktober 2000 de waarde in verpachte staat van het woonhuis aan de [adres] te [woonplaats] met ca 10.00 are ondergrond en huisperceel, van de bedrijfsgebouwen met ca 50.00 are ondergrond en van ca 17.88.95 ha gras- en bouwland (hierna ook: de "boerderij c.a.") getaxeerd op een bedrag van NLG 1.300.000,-.
4.1.12.[I.], belastingadviseur verbonden aan [I. B.V.] te [vestigingsplaats], heeft op 10 april 2001 aangifte memories voor het recht van successie ter zake van de nalatenschappen van moeder en van vader voor de erven opgesteld. [B.] heeft deze aangiften niet voor akkoord ondertekend.
4.1.13. Bij brief van 20 augustus 2002 heeft [A.] aanspraak gemaakt op overdracht tegen de waarde in verpachte staat van de boerderij c.a. uit de nalatenschap.
4.1.14. Tussen [B.] en [A.] zijn geschillen gerezen omtrent de afwikkeling van de nalatenschappen van moeder en van vader. [B.] heeft bij exploot van dagvaarding van 17 juni 2002, na eiswijzigingen, tegen [A.] c.s. gevorderd als weergegeven in het vonnis waarvan beroep. [A.] c.s. hebben een eis in reconventie ingesteld als weergegeven dat vonnis.
4.1.15. De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de verdeling van de nalatenschappen met inachtneming van dat vonnis gelast ten overstaan van [J.], notaris te [vestigingsplaats], en heeft tot onzijdig persoon benoemd mr. C.J.M. Linssen, advocaat te Oss, en de vorderingen van [B.] en [A.] c.s. voor het overige afgewezen.
4.1.16. [A.] respectievelijk [B.] kunnen zich niet met dit vonnis verenigen en komen daarvan in (principaal en incidenteel) hoger beroep.
4.2. De tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerde grieven stellen de volgende geschilpunten aan de orde:
het firmacontract en de aanvullingen daarop (incidentele grieven 1, 2, en 3);
de overname van de boerderij c.a. tegen de waarde in verpachte staat (incidentele grieven 4, 5 en 6);
de inkorting van het melkquotum (grieven 1, 2, 3, 4 en 7);
het bietenquotum (incidentele grief 7);
het mestquotum (grief 6);
de schuld aan de Rabobank (incidentele grief 8);
betaling van een gebruiksvergoeding door [A.] (incidentele grief 9);
afrekening tegen agrarische waarde (grief 5).
Firmacontract en Overeenkomst overdracht melkquotum en Aanpassing firmacontract
4.3. [B.] komt op tegen de beslissing van de rechtbank inhoudende dat in januari 1982 tussen vader en [A.] een firmacontract tot stand is gekomen (incidentele grief 1) en vervolgens in februari 1986 de Overeenkomst overdracht melkquotum en de Aanpassing firmacontract (incidentele grief 2), alsmede dat het firmacontract als een overeenkomst van maatschap kan worden gekwalificeerd (incidentele grief 3).
4.4. [B.] betwist niet de echtheid van de handtekeningen van vader onder het firmacontract, onder de Overeenkomst overdracht melkquotum en onder de Aanpassing firmacontract. Zij betwist wél dat de dagtekening van deze stukken en de dag waarop de handtekening werd geplaatst, overeenkomen. Volgens haar heeft vader deze stukken niet in januari 1982 respectievelijk februari 1986 ondertekend, maar pas kort voor zijn overlijden, op 9 oktober 2000, toen hij al in het ziekenhuis was opgenomen.
4.5. Het hof stelt vast dat de geldigheid van de ondertekening van deze stukken niet is betwist, zodat deze stukken als onderhandse akten kunnen worden aangemerkt welke op grond van het bepaalde in art. 157 lid 2 Rv tussen vader en [A.] dwingende bewijskracht hebben van de daarin vastgelegde overeenkomsten én van de dagtekening daarvan. Deze bewijskracht geldt ook jegens [B.] als rechtsverkrijgende onder algemene titel van vader. Aan [B.] staat tegenbewijs open.
4.6. Het hof komt echter niet aan tegenbewijs tegen de dagtekening van het firmacontract, van de Overeenkomst overdracht melkquotum of van de Aanpassing firmacontract toe. De dag van ondertekening van deze stukken is niet beslissend voor de beoordeling van het geschil. Immers, ook indien vader het firmacontract, de Overeenkomst overdracht melkquotum respectievelijk de Aanpassing firmacontract pas op 9 oktober 2000 zou hebben ondertekend, zulks ter vastlegging van eerder gemaakte afspraken, kan [A.] het in die overeenkomsten opgenomen overnemingsbeding tegen waarde in verpachte staat geldend maken. Dit zou anders zijn indien deze overeenkomsten vernietigd dienen te worden op grond van een wilsgebrek, maar daarop heeft [B.] geen beroep gedaan.
4.7. Bij dit oordeel neemt het hof in aanmerking dat uit de door [A.] overgelegde financiële stukken naar voren komt dat vader en hij vanaf 1982 de boerderij c.a. daadwerkelijk voor gemeenschappelijke rekening hebben geëxploiteerd en dit ook als zodanig aan derden (bijvoorbeeld de belastingdienst en de Rabobank) hebben kenbaar gemaakt. [B.] heeft het bestaan van een dergelijke samenwerkingsovereenkomst in het licht van deze bewijsstukken ook niet gemotiveerd betwist.
4.8. Bovendien is genoegzaam komen vast te staan dat [A.] jarenlang een winstaandeel aan vader heeft uitgekeerd, ook over de jaren vanaf 1986, toen vader niet meer op de boerderij woonde, tot aan het overlijden van vader in 2000, welk winstaandeel in elk geval niet lager was dan op grond van de Aanpassing firmacontract verschuldigd. Dit blijkt immers niet alleen uit de door [A.] overgelegde financiële stukken, maar vindt tevens bevestiging in het in opdracht van [B.] opgestelde rapport van [K.].
4.9. Het hof leidt uit deze omstandigheden, in onderlinge samenhang en verband bezien, af dat vader en [A.] hebben beoogd door middel van hun samenwerking mede een bedrijfsopvolging te realiseren. Bij deze partijbedoeling past het aangaan van een overnemingsbeding tegen waarde in verpachte staat van de boerderij c.a. De omstandigheid dat vader en [A.] deze afspraak (in de visie van [B.]) pas in oktober 2000 op schrift zouden hebben gesteld, staat daarom aan geldigheid daarvan niet in de weg.
4.10. Tenslotte betoogt [B.] dat de samenwerking van vader en [A.] niet als maatschap kan worden gekwalificeerd aangezien Vader aanspraak had op een vast winstaandeel van (volgens haar) NLG 2.500,- per maand.
4.11. Het hof is van oordeel dat de afspraak dat aan vader vanaf 1986 een vaste winstuitkering toekomt op zich zelf niet strijdig is met kwalificatie van het firmacontract als een maatschap, zolang deze vaste winstuitkering er niet toe leidt dat ieder reëel uitzicht op een aandeel in de winst aan de andere vennoot wordt ontnomen. Gesteld noch gebleken is dat [A.] tussen 1986 en 2000 door de vaste winstuitkering geen winst heeft kunnen genieten. Deze afspraak leidt derhalve niet tot nietigheid van de overeenkomst voor zover deze als maatschap wordt gekwalificeerd.
4.12. Echter, ook indien de samenwerking van vader en [A.] niet als maatschap kan worden gekwalificeerd, dan nog zijn de tussen hen gemaakte afspraken rechtsgeldig. Immers, het overnemingsbeding, de leveringsplicht en de waardering in verpachte staat kunnen door [A.] ook rechtsgeldig worden ingeroepen indien er geen sprake is van een overeenkomst van maatschap, maar van een samenwerkingsovereenkomst sui generis.
4.13. De incidentele grieven 1, 2 en 3 falen.
Overname boerderij c.a. tegen waarde in verpachte staat
4.14. Met de incidentele grieven 4, 5 en 6 bestrijdt [B.] de beslissing van de rechtbank dat [A.] op grond van de overeenkomst van maatschap en de aanvulling daarop recht heeft op overname van de boerderij c.a. uit de nalatenschap van vader tegen de waarde in verpachte staat, alsmede dat deze waarde door makelaar [H.] met juistheid is getaxeerd op een bedrag van NLG 1.300.000,-. Zij voert in dit verband aan dat de Waarde in het Economisch Verkeer met Agrarische Bestemming (WEVAB) van de landerijen minimaal een bedrag van NLG 7,- per centiare bedraagt waardoor de waarde van de boerderij c.a. bijna NLG 400.000,- hoger uitkomt. Voorts voert zij aan dat overname tegen de waarde in verpachte staat als een materiële bevoordeling dient te worden aangemerkt.
4.15. Hiervoor is al beslist dat in het firmacontract een rechtsgeldig overeenkomst is vastgelegd, evenals de afspraak in de Overeenkomst overdracht melkquotum dat overname tegen de waarde in verpachte staat zal geschieden. Op grond van het overnemingsbeding van artikel 11 en de leveringsplicht van artikel 17 - waaraan [B.] als rechtsopvolgster onder algemene titel van vader is gebonden - kan [A.] tegen de nalatenschap van vader aanspraak maken op levering van de ingebrachte onroerende zaken. [A.] heeft deze optie bij brief van 20 augustus 2002 ook ingeroepen. In zoverre kan [B.] geen toedeling aan haar van deze zaken meer verlangen en faalt de incidentele grief 4.
4.16. Het hof heeft hiervoor ook al beslist dat uit het samenstel van gedragingen en afspraken van vader en [A.] ter zake van de gemeenschappelijke exploitatie van de boerderij de bedoeling een agrarische bedrijfsopvolging te realiseren kan worden afgeleid. Vast staat dat vader en [A.] de boerderij c.a. vanaf 1982 gezamenlijk hebben geëxploiteerd en dat vader een vast winstaandeel ontving, ook nadat hij de 65-jarige leeftijd had bereikt. De overname door [A.] van de boerderij c.a. tegen de waarde in verpachte staat uit de nalatenschap van vader leidt daarom naar het oordeel van het hof niet tot een bij de afwikkeling van de nalatenschap in aanmerking te nemen bevoordeling (verg. HR 4 maart 2005, NJ 2005,162). Incidentele grief 5 faalt in zoverre.
4.17. [B.] heeft de taxatie door [H.] van de waarde in verpachte staat van de landerijen betwist. Zij voert aan dat de waarde tenminste NLG 7,- per ca dient te bedragen waarbij zij overigens uitgaat van een andere grondslag, te weten WEVAB, en beroept zich daartoe op het rapport van [K.]. Voorts voert zij aan dat het woonhuis tegen de waarde in het economisch verkeer (WEV) dient te worden gewaardeerd.
4.18. Het hof acht gelet op deze stellingen een deskundigenbericht noodzakelijk. In zoverre slaagt de incidentele grief 6. Partijen hebben zich er ter zitting al over uitgelaten geen bezwaar te hebben tegen benoeming van één, door het hof te selecteren, deskundige. Het hof zal ing. Th.W.J. van der Walle, register taxateur verbonden aan Gloudemans Taxatie- en adviesbureau (Postbus 455, 5240 AL Rosmalen, tel.: 073-6413312), tot deskundige benoemen met de opdracht tot taxatie van de waarde in verpachte staat op 5 november 2000:
van de ligbox, de veldschuur en de sleufsilo's en van de mestkelder, met ca 50.00 are ondergrond;
van het perceel gras- en bouwland te [vestigingsplaats] (sectie R, nr. 354, groot 10.97.10) ha, van het perceel grasland te [vestigingsplaats] (sectie R nr. 493, groot 5.41.85 ha) en van het perceel weiland te Zeeland (sectie I, nr. 355, groot 1.50.00 ha);
van het woonhuis, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats], met ondergrond en huisperceel groot 10.00 are.
Inkorting van het melkquotum
4.19. Met de grieven 1, 2, 3, 4 en 7 bestrijdt [A.] de beslissing van de rechtbank dat de wijziging in de te naam stelling van het melkquotum in 1986 een materiële bevoordeling van [A.] inhoudt (indien dit melkquotum in 1986 waarde had) welke bevoordeling door inkorting verminderd dient te worden voor zover deze aan het wettelijk erfdeel van [B.] tekort doet.
4.20. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat indien komt vast te staan dat [A.] is bevoordeeld door de wijziging van de tenaamstelling van het melkquotum bij het Productschap voor Zuivel als gevolg van de transactie van februari 1986, het bedrag van deze bevoordeling in februari 1986 op de voet van art. 4:968 (oud) BW voor inkorting vatbaar is.
4.21. Bij de vaststelling van het bedrag van de bevoordeling dient het hof rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder:
de gronden waarop het melkquotum betrekking heeft waren in 1986 juridische eigendom van vader, die het genot daarvan in de maatschap had ingebracht;
de verplichting van [A.] het melkquotum om niet aan de maatschap ter beschikking te stellen zolang geen definitieve bedrijfsoverdracht heeft plaatsgevonden;
het toekennen eveneens in februari 1986 aan vader van een vast winstaandeel van NLG 24.000,- per jaar;
de leeftijd van vader bij het aangaan van deze transactie (bijna 63 jaar);
de verdere inhoud van samenwerkingsovereenkomst (firmacontract), waaronder het voortzettings- en overnemingsbeding van de gronden waarop het melkquotum betrekking heeft in geval van overlijden van vader.
4.22. Teneinde omtrent een mogelijke bevoordeling als gevolg van de transactie van februari 1986 te kunnen beslissen acht het hof een deskundigenbericht over de waarde in het economische verkeer van het melkquotum in februari 1986 noodzakelijk. Voor de toepassing van de inkorting van art. 4:968 (oud) BW zal het hof uitgaan van het bedrag waarmee de waarde van dit melkquotum op 13 februari 1986 de waarde van de tegenprestatie overtreft (verg. HR 6 dec. 1968, NJ 1969,310). De hiervoor genoemde ing. Th.W.J. van der Walle zal daartoe worden gevraagd naar zijn deskundige oordeel omtrent de vraag:
Wat was op 13 februari 1986 de waarde in het economische verkeer van de op 18 april 1986 bij het Productschap voor Zuivel op naam van [A.] geregistreerde heffingsvrije hoeveelheid op grond van de Beschikking Superheffing 1985 van 542.848 kilogram?
Wat was op 13 februari 1986 deze waarde indien rekening wordt gehouden met: (a) de verplichting van [A.] het genot van dit melkquotum om niet aan de maatschap ter beschikking te stellen; en (b) de omstandigheid dat vader in 1986 het genot van de gronden waarop dit melkquotum betrekking heeft in de maatschap heeft ingebracht, zodat het melkquotum door [A.] niet tegelijk met de gronden kon worden overgedragen?
4.23. Met de incidentele grief 7 betoogt [B.] dat tot de nalatenschap van vader een bietenquotum behoort. Zij voert hiervoor aan dat in het bedrijf van vader en [A.] suikerbieten werden geteeld zodat ervan uitgegaan dient te worden dat vader een bietenquotum op zijn naam had, zolang niet blijkt dat [A.] zijn bietenquotum in de maatschap heeft ingebracht.
4.24. De grief faalt. [A.] heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij over een op zijn naam geregistreerd bietenquotum beschikte en dat vader zelf geen bietenquotum had. [B.] heeft deze bewijsstukken onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof gaat er daarom vanuit dat de suikerbietenteelt geschiedde op grond van het bietenquotum van [A.]. Daarbij is verder niet relevant of - en zo ja - in hoeverre [A.] dit bietenquotum in de maatschap heeft ingebracht.
4.25. Met grief 6 bestrijdt [A.] dat het mestquotum behorende bij de gronden van vader nog dient te worden gewaardeerd. Hij voert aan dat dit mestquotum thans geen waarde meer heeft. [B.] voert daar tegen aan dat het mestquotum in november 2000 nog wel waarde had, aangezien de daarop toepasselijke wettelijke regeling pas met ingang van 1 januari 2006 is gewijzigd.
4.26. Het hof is van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat het aan de gronden van vader verbonden mestquotum op 5 november 2000 nog waarde vertegenwoordigde. Aan de te benoemen deskundige zal worden verzocht bij de taxatie van de boerderij met landerijen rekening te houden met de waarde van het mestquotum.
4.27. Met de incidentele grief 8 komt [B.] op tegen de beslissing van de rechtbank dat de debetstand op 5 november 2000 van bankrekeningnummer 15.52.03.061 ten name van [A.] bij de Rabobank ten belope van NLG 61.736,53 (€ 27.694,86) een schuld van de nalatenschap is.
4.28. [A.] heeft in hoger beroep aan de hand van een bankafschrift uit 31 december 1984 en een overzicht van journaal- boekingen in 1985 van de maatschap betoogd dat hij de debetstand op 31 december 1984 van NLG 9.273,45 in de maatschap heeft ingebracht, dat hij daarvoor ook is gedebiteerd op zijn kapitaalrekening en dat de toename van de schuld vanaf 1 januari 1985 uitgaven ten behoeve van de maatschap betreft. [B.] heeft dit niet gemotiveerd meer betwist.
4.29. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de grief faalt en dat de debetstand op 5 november 2000 als schuld van de nalatenschap dient te worden aangemerkt.
4.30. Met incidentele grief 9 stelt [B.] haar in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering tot betaling door [A.] (vanaf 5 november 2000) van een vergoeding van € 30.000,- per jaar voor het gebruik van de boerderij c.a. aan de orde.
4.31. [A.] heeft deze vordering bestreden. Hij voert aan dat het overnemingsbeding en de betalingsregeling van het firmacontract dient te worden uitgevoerd.
4.32. Het hof stelt vast dat artikel 20 (Betalingsregeling) van het firmacontract naar de letter slechts voorziet in een door [A.] aan de overige erven te betalen rentevergoeding over de tegenwaarde van het aandeel van vader in de activa en passiva van de maatschap. Dit betreft derhalve de voorraden, de inventaris en de levende have van de boerderij, alsmede de boek- waarde van de onroerende zaken op 1 januari 1982, zodat deze activa overeenkomstig de betalingsregeling dienen te worden afgerekend.
4.33. De stille reserve van de onroerende zaken op 5 november 2000 behoort strikt genomen niet tot deze tegenwaarde. Een redelijke uitleg van het firmacontract, in samenhang met de Overeenkomst overdracht melkquotum brengt echter mee dat ook op de afrekening van deze stille reserves de betalingsregeling dient te worden toegepast. Dit volgt ook uit de zinsnede "… met inachtneming van de bepalingen in het firmacontract…" in de Overeenkomst overdracht melkquotum.
4.34. In art. 20 van het firmacontract is bepaald dat [A.] een interest dient te vergoeden over de nog niet betaalde termijnen van de tegenwaarde van het maatschapaandeel van vader, welke interest gaat lopen met ingang van zes maanden na het overlijden van vader, dat wil zeggen met ingang van 6 mei 2001. Het hof stelt deze rentevergoeding vast op de wettelijke rente. Naast deze rentevergoeding is naar het oordeel van het hof geen plaats voor een gebruiksvergoeding. In zoverre faalt de grief.
Afrekening tegen de agrarische waarde
4.35. Grief 5 van [A.] betreft ten slotte de vraag welke vergoeding [A.] in het kader van de bedrijfsopvolging, gelet op de rechtsverhouding tussen de deelgenoten en de gebleken partijbedoeling, maximaal kan betalen opdat de voortzetting van het agrarisch bedrijf nog juist lonend kan geschieden.
4.36. Het hof houdt de beslissing op dit punt aan in afwachting van het deskundigenbericht omtrent de waarde van de onroerende zaken en de relevante productierechten.
4.37. Het hof zal een deskundigenbericht gelasten ter beantwoording van de hiervoor onder 4.18, 4.22 en 4.26 besproken vragen. Partijen hebben hierover overleg gevoerd ter gelegenheid van het pleidooi. Zij stemmen in met benoeming door het hof van één door het hof te selecteren deskundige ter beantwoording van de door het hof te formuleren vragen. Het voorschot van de deskundige zal ten laste van [B.] als oorspronkelijk eiseres worden gebracht. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
bepaalt dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht naar de in onderdelen 4.18, 4.22 en 4.26 van dit arrest geformuleerde vragen;
benoemt tot deskundige ing. Th.W.J. van der Walle, register-taxateur verbonden aan Gloudemans Taxatie- en adviesbureau (Postbus 455, 5240 AL Rosmalen, tel.: 073-6413312) ter beantwoording van deze vragen:
1) Wat was op 5 november 2000 de waarde in verpachte staat:
van de ligbox, de veldschuur, de sleufsilo's en de mestkelder, met 50.00 are ondergrond?
van het perceel gras- en bouwland te [vestigingsplaats] (sectie R, nr. 354, groot 10.97.10 ha); van het perceel grasland te [vestigingsplaats] (sectie R nr. 493, groot 5.41.85 ha); en van het perceel weiland te [vestigingsplaats] (sectie I, nr. 355, groot 1.50.00 ha); rekening houdende met het op deze gronden rustende mestquotum?
van het woonhuis, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats], met ondergrond en huisperceel, groot 10.00 are?
A. Wat was op 13 februari 1986 de waarde in het economische verkeer van de op 18 april 1986 bij het Productschap voor Zuivel op naam van [A.] geregistreerde heffingsvrije hoeveelheid op grond van de Beschikking Superheffing 1985 van 542.848 kilogram?
B. Wat was op 13 februari 1986 deze waarde indien rekening wordt gehouden met: (a) de verplichting van [A.] het genot van dit melkquotum om niet aan de maatschap ter beschikking te stellen; en (b) de omstandigheid dat vader in 1986 het genot van de gronden waarop dit melkquotum betrekking heeft in de maatschap heeft ingebracht, zodat het melkquotum door [A.] niet tegelijk met de gronden kon worden overgedragen?
Hebt u verder nog opmerkingen die van belang kunnen zijn voor de waardering van de boerderij c.a., het mestquotum of het melkquotum?
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof;
verzoekt de deskundige tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek zal aanvangen nadat de griffier heeft bericht dat het voorschot is ontvangen;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat het voorschot is ontvangen en dat met het onderzoek kan worden aangevangen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 2.500,- ex btw (€ 2.975,- incl. btw), tenzij [B.] binnen veertien dagen na deze uitspraak tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft gemaakt; in dat geval zal het hof op het bezwaar beslissen en de hoogte van het voorschot bepalen;
bepaalt dat [B.] genoemd voorschot van € 2.975,- incl. btw zal overmaken naar rekeningnummer 19.23.25.787 ten name van Arrondissement 536, ’s-Hertogenbosch;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, alsmede zich uit te laten over een concept van zijn deskundigenbericht, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
benoemt mr. W.J. van den Bergh tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 22 mei 2007 voor memories na deskundigenonderzoek aan beide de zijden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Den Hartog Jager, Van den Bergh en Bijleveld-van der Slikke en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 19 december 2006.