ECLI:NL:GHSHE:2006:BA0240

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C200401104
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de gemeenschappelijke inboedel en financiële aanspraken na echtscheiding

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 augustus 2006, betreft het een hoger beroep van een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De vrouw, appellante, vorderde een aandeel in de overwaarde van de woning en een redelijk rendement op haar investering in de woning, evenals een verdeling van de gemeenschappelijke inboedel. De man, geïntimeerde, betwistte deze vorderingen en voerde aan dat de vrouw geen recht had op de overwaarde van het appartement in België, omdat hij de enige koper was. Het hof oordeelde dat de vrouw recht had op een redelijk rendement over haar investering van f. 10.873,50, wat resulteerde in een bedrag van € 17.440,-. Dit bedrag werd aan de vrouw toegewezen, terwijl de vordering met betrekking tot de levensverzekeringspolis werd afgewezen, omdat de vrouw geen bewijs kon leveren dat zij recht had op deze polis. Wat betreft de inboedel werd geoordeeld dat de vrouw de inboedelzaken die zij reeds in haar bezit had, mocht behouden, terwijl de overige zaken aan de man werden toebedeeld. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank, behoudens de beslissing over de proceskosten, en compenseerde deze kosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in geschillen over eigendom en financiële aanspraken na een echtscheiding.

Uitspraak

C0401104/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 29 augustus 2006,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
tegen:
[Y.],
wonende te Maastricht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur: mr. R.M. Kerkhof,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 oktober 2005 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 81907/HA ZA 03-211 gewezen vonnis van 28 april 2004.
6. Het tussenarrest van 25 oktober 2005
Bij genoemd arrest is de zaak naar de rolzitting van het hof verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie aan het hof te verstrekken en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
De man heeft een memorie na tussenarrest met producties genomen en de vrouw een antwoordmemorie na tussenarrest met producties. De vrouw heeft bij die gelegenheid haar eis gewijzigd.
De man heeft een akte genomen en daarbij bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis. Tevens heeft hij opnieuw producties in het geding gebracht.
De vrouw heeft een akte uitlating producties genomen.
De eerste enkelvoudige kamer van het hof heeft vervolgens bij uitspraak d.d. 28 februari 2006 het bezwaar tegen de wijziging van eis ongegrond verklaard.
De man heeft nog een antwoordakte genomen.
Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
8.1. Het hof dient nog te beslissen op vier geschilpunten:
het appartement in [plaatsnaam] (grief 4);
het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning [adres] [woonplaats] (grief 6);
de levensverzekeringspolis ten name van de vrouw met nr. 7708953 (grief 7);
de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel
grief 9).
Het hof zal deze geschilpunten hierna achtereenvolgens beoordelen.
8.2. Het appartement in [plaatsnaam] (België).
8.2.1. Partijen zijn het oneens over de eigendom van dit appartement.
In het tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich omtrent het toepasselijk recht uit te laten alsmede over de consequenties die daaraan voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt verbonden zijn.
8.2.2. De man heeft bij zijn memorie na tussenarrest twee koopovereenkomsten overgelegd met betrekking tot de aankoop van het appartement en de later gekochte garage, waaruit blijkt dat uitsluitend de man koper van het appartement is geweest.
De hier bedoelde stukken zijn door de vrouw niet weersproken.
Naar het oordeel van het hof staat hiermee vast dat ook naar Belgisch recht de eigendom van het appartement bij de man berust. De enkele omstandigheid dat de vrouw jegens de bank medeaansprakelijk is ten aanzien van de geldlening waarvoor hypotheek op het appartement is verstrekt, doet geen aanspraak ontstaan voor de vrouw op (een deel van) de overwaarde van dat appartement.
Dit betekent dat aan de vrouw geen aanspraak op het appartement toekomt en dat de vierde grief van de vrouw faalt.
8.3. Het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning [adres] [woonplaats].
8.3.1. In het tussenarrest heeft het hof (in r.o. 4.6.2.) geoordeeld dat aan de vrouw boven het aan haar reeds toekomende aandeel in de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning [adres] Maastricht, tevens een redelijk rendement over dat bedrag toekomt, welk rendement (inclusief het aandeel van de vrouw in de voormelde verkoopopbrengst) door het hof is gesteld op 3,2% van de verkoopwaarde van de woning [adres] [woonplaats], zijnde € 17.440,-.
Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld haar vordering op dit punt aan te passen.
8.3.2. De vrouw heeft haar vordering bij antwoordmemorie na tussenarrest gewijzigd in die zin dat zij thans
€ 17.440,- vordert, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
8.3.3. De man heeft in zijn memorie na tussenarrest aangevoerd dat het hof er ten onrechte van uitgaat dat het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres] is geïnvesteerd in de woning aan de [adres]. De man stelt dat de vrouw dit weliswaar heeft gesteld, maar dat hij dat standpunt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft betwist, zodat het geenszins vast staat.
8.3.4. Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen op hetgeen in r.o. 4.6.2. van het tussenarrest is overwogen en beslist.
Uit de in eerste aanleg overgelegde stukken (prod. 2 inleidende dagvaarding en prod. 25 conclusie van antwoord) blijkt dat op of korte tijd na 22 november 1985 de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning aan de [adres] is gestort op de bankrekening van de man met nr. 57.61.11.317 en dat op 11 december 1985 van diezelfde bankrekening door de man een bedrag is betaald van
f. 46.711,- in verband met de aankoop van de woning aan de [adres]. De man stelt weliswaar dat tussen de twee voormelde data mutaties op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden, zodat in de betaling van f. 46.711,- niet (het aandeel van de vrouw in) de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres] is begrepen, maar die stelling wordt op geen enkele wijze onderbouwd.
Voor de hand ligt dan ook dat die verkoopopbrengst (inclusief het aandeel van de vrouw) is besteed aan de aankoop van de woning aan de [adres].
8.3.5. Maar ook al zou dat anders zijn, dan nog geldt hetgeen in het tussenarrest is overwogen dat de vrouw recht heeft op een redelijk rendement over het haar toekomende bedrag van f. 10.873,50. Als dit bedrag aan haar was uitbetaald, had zij een rendement kunnen behalen bijvoorbeeld aan rente bij inleg als banktegoed of op een vergelijkbare wijze als de man heeft gedaan met zijn investering in de woning aan de [adres]. Het is redelijk dat de man de vrouw dienovereenkomstig vergoedt.
8.3.6. Op dit onderdeel zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd; het hof zal de gewijzigde vordering van de vrouw toewijzen.
8.4. De levensverzekeringspolis ten name van de vrouw met nr. 7708953.
8.4.1. Ten tijde van het sluiten van het huwelijk was de vrouw in het bezit van de voormelde polis levensverzekering. De polis was door haar gekocht via de man in zijn hoedanigheid van verzekeringsagent en hij heeft de polis voor haar beheerd. Met het oog hierop heeft het hof in het tussenarrest aan de man de opdracht gegeven om informatie in het geding te brengen, voorzien van bewijsstukken, terzake van de vraag of de polis is afgekocht en zo ja wat de datum van afkoop was en de bestemming van het geld.
8.4.2. Naar aanleiding van het tussenarrest heeft de man bij memorie na tussenarrest producties in het geding gebracht, waaronder:
een ongedateerde akte van overdracht, voorzien van de handtekeningen van partijen (prod. 3) waarin is vermeld dat de hier bedoelde levensverzekeringspolis met nr. 7708953 door de vrouw is overgedragen aan de man;
een brief met bijlagen van de Nationale Nederlanden d.d. 25 november 2005 (prod. 4) inhoudende (onder meer) dat uit een brief van de afdeling hypotheken aan de man d.d. 31 juli 1980 blijkt dat de polis met nr. 7708953 vervangen zou zijn door polisnummer 7829198, zijnde een risicodeel van de verzekering onder polisnummer 7829197.
De man heeft de stukken aldus toegelicht dat de levensverzekeringspolis met nr. 7708953, zijnde een gemengde verzekering (overlijdensrisicoverzekering en een spaardeel) door de vrouw na het sluiten van het huwelijk aan hem is overgedragen teneinde deze anders in te richten. De polis is beëindigd per 1 mei 1980 en omgezet in een volledige overlijdensrisicoverzekering ten name van de vrouw met een verzekerde waarde van f. 80.000,- die aan de vrouw ten goede zou komen bij overlijden van de man.
De overlijdensrisicoverzekering loopt niet meer en heeft geen gespaarde waarde.
8.4.3. Het hof is van oordeel dat de stellingen van de man voldoende steun vinden in de door hem overgelegde stukken.
De vrouw blijft weliswaar bij haar standpunt dat haar levensverzekeringspolis is “opgegaan” in de polis met nr. 786.72.89, zijnde de levensverzekeringspolis die was gekoppeld aan de hypotheek op de woning aan de [adres], maar enig bewijs hiervoor ontbreekt. Het hof is van oordeel dat de man met het overleggen van de hiervoor vermelde stukken redelijkerwijs aan zijn informatieplicht jegens de vrouw heeft voldaan.
8.4.4. De vrouw ontkent weliswaar dat zij ooit een verklaring heeft ondertekend waarin zij de betrokken polis zou hebben overgedragen aan de man, maar de door de man overgelegde akte van overdracht bevat de handtekening van de vrouw en zij stelt niet dat die handtekening, of de in de akte opgenomen verklaring, vals is. Het hof passeert dan ook het hier bedoelde standpunt van de vrouw.
8.4.5. De conclusie is dat de vrouw ten aanzien van de hier bedoelde levensverzekeringspolis niets van de man te vorderen heeft zodat haar gewijzigde vordering op dit punt afgewezen dient te worden en de zevende grief van de vrouw faalt.
8.5. De inboedel.
8.5.1. In het tussenarrest heeft het hof de beslissing omtrent de inboedel aangehouden, gelet op het feit dat de man bij gelegenheid van het pleidooi had toegezegd eraan mee te werken dat de vrouw toegang krijgt tot de opslagplaats bij [opslagplaats] te [vestigingsplaats] waar (een deel van) de gezamenlijke inboedel is opgeslagen. De vrouw mocht daaruit de zaken meenemen die zij wenste. Het hof heeft partijen verzocht het hof omtrent de feitelijke verdeling te informeren en de vrouw werd uitgenodigd om desgewenst haar vordering op dit punt aan te passen.
8.5.2. De man heeft in zijn memorie na tussenarrest aangevoerd dat de vrouw in de gelegenheid is gesteld om uit de opslag bij [opslagplaats] die inboedelzaken mee te nemen die zij wenste maar dat de vrouw van de gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. De man heeft voorgesteld dat alle opgeslagen inboedelzaken aan de vrouw worden toebedeeld.
8.5.3. Uit de antwoordmemorie na tussenarrest begrijpt het hof dat de vrouw geen prijs stelt op toedeling van andere inboedelzaken dan de zaken die al in haar bezit zijn. Dit wellicht met uitzondering van de naaimachine, maar op dit punt vordert zij niets. Wat zij vordert (na wijziging van haar eis) is een bedrag van € 15.000,- wegens onderbedeling terzake van de inboedel.
8.5.4. Bij de beoordeling van het onderhavige geschilpunt neemt het hof het volgende tot uitgangspunt:
het hof gaat ervan uit dat de als prod. 7 bij memorie na tussenarrest overgelegde lijst “inboedelgoederen aanwezig [adres]”, waarop de door de vrouw meegenomen gemeenschappelijke inboedelzaken staan vermeld, juist is. Onbetwist is dat de lijst op juistheid is gecontroleerd door de zoon van partijen en de vrouw heeft in haar antwoordmemorie de juistheid van de lijst niet (meer) betwist;
tot de zaken die door de vrouw zijn meegenomen behoort een antieke salonkast. Volgens de man moet de waarde van de kast worden geschat op een bedrag tussen de
€ 5.000,- en € 7.000,-. Het hof begrijpt de reactie van de vrouw op de stellingen van man omtrent de kast aldus, dat zij niet de geschatte waarde wenst te betwisten (zij noemt zelf geen waarde) maar veeleer de stelling van de man dat de kast gezamenlijk zou zijn gekocht voor circa € 4.000,-. Volgens de vrouw heeft zij de kast geërfd van haar moeder.
Dit laatste geschilpunt acht het hof, gelet op de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, niet van belang, zodat de vraag wie van partijen op dit punt gelijk heeft, in het midden kan blijven.
Het hof gaat er op grond van het voorgaande van uit dat
de salonkast een waarde heeft tussen de € 5.000,- en
€ 7.000,-;
partijen hebben geen informatie verschaft over de waarde van de overige inboedelzaken. Naar het oordeel van het hof moet die waarde gering worden geacht. Voor de waardering moet immers worden uitgegaan van de verkoop-waarde in het economisch verkeer en een feit van algemene bekendheid is dat tweedehands inboedelzaken in het handelsverkeer weinig opbrengen. In casu gaat het om inboedelzaken van 15 tot 20 jaar oud. De vrouw zelf heeft de opgeslagen inboedel “oude troep” genoemd en wenst om die reden niets van die zaken toebedeeld te krijgen (behalve wellicht de naaimachine);
een deel van de inboedel is in gebruik bij de zoon van partijen. Of dit met of zonder expliciete toestemming van de vrouw is geschied (de man en de zoon van partijen verklaren dat de vrouw toestemming zou hebben gegeven, de vrouw betwist dit) acht het hof in dit verband niet van doorslaggevende betekenis, zodat de juistheid van de stellingen van partijen op dit punt in het midden kan blijven;
sinds juni 2003 wordt door de man betaald voor de opslag van de inboedel bij [opslagplaats] (€93,- per maand).
8.5.5. Voormelde feiten en omstandigheden geven het hof aanleiding om de gemeenschappelijke inboedel aldus te verdelen dat de inboedelzaken die thans reeds in het bezit zijn van de vrouw, aan haar worden toebedeeld. De overige inboedelzaken worden aan de man toebedeeld. Dit zonder dat er een verrekening in de vorm van een eventuele overbedeling hoeft plaats te vinden, waarbij het hof er wel van uitgaat dat de opslagkosten voor rekening van de man blijven.
8.5.6. Het voorgaande betekent dat grief negen faalt en de gewijzigde vordering van de vrouw op dit punt niet toewijsbaar is.
8.6. Het hof zal, gelet op het voorgaande, het vonnis van de rechtbank vernietigen behoudens voor wat betreft de compensatie van de proceskosten en opnieuw rechtdoen als hierna te vermelden.
8.7. Ook in hoger beroep zullen de proceskosten worden gecompenseerd nu partijen voormalige echtgenoten zijn.
9. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verdeelt de gemeenschappelijke inboedelzaken aldus dat aan de vrouw de gemeenschappelijke inboedelzaken worden toebedeeld die reeds in haar bezit zijn en dat aan de man de overige inboedelzaken worden toebedeeld;
veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 17.440,- (zeventien duizend vierhonderd en veertig euro);
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Blokland en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 29 augustus 2006.