ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ5019

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/424
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Den Hartog Jager
  • J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederenregime en verdeling van schulden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een geschil tussen een man en een vrouw over de afrekening van hun huwelijksgoederenregime na hun echtscheiding. De vrouw vorderde dat de waarde van verbeteringen aan de woning, die zij tijdens het huwelijk had betaald uit overgespaard inkomen, verrekend zou worden. Daarnaast stelde zij dat er verschillende spaarrekeningen en een inboedel in de verdeling betrokken moesten worden. De man daarentegen betwistte deze vorderingen en stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de schuld uit een effectenlease-overeenkomst geen gemeenschappelijke schuld was. Het hof oordeelde dat de vrouw niet aansprakelijk was voor de schulden die de man had gemaakt in het kader van de lease-overeenkomst, omdat deze enkel op naam van de man stond en de vrouw niet als contractant was vermeld. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de man geen regresvordering op de vrouw had. De uitspraak benadrukte de noodzaak van duidelijke afspraken in huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van het aangaan van schulden tijdens het huwelijk. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

typ. NJ
rolnr. C0500424/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 25 april 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 17 maart 2005,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.J.M. Cliteur,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht gewezen vonnis in reconventie van 22 december 2004 tussen appellant - de man - als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde - de vrouw - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 89398/HA ZA 04-71)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in reconventie.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man twee grieven aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis in reconventie waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van zijn vordering in reconventie.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden.
2.3. De man heeft een akte genomen.
2.4. De vrouw heeft een antwoordakte genomen.
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Partijen zijn op [datum] juli 1989 te [plaats] met elkaar gehuwd. Bij akte van [datum] juni 1989 zijn tussen hen huwelijkse voorwaarden opgemaakt, waarbij in artikel 1 is bepaald dat tussen de echtgenoten geen enkele gemeenschap van goederen of schulden zal bestaan en dat ook de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten worden uitgesloten. In artikel 2 is kort gezegd opgenomen dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en verzorging en opvoeding van de kinderen door beide echtgenoten zullen worden gedragen naar evenredigheid van hun inkomsten dan wel hun zuivere vermogens.
Voorts bevatten de huwelijkse voorwaarden - voor zover hier van belang - de volgende bepalingen:
"...
Artikel 3
Van de roerende zaken, staande huwelijk of bij erfenis, legaat of schenking of op andere wijze om niet aan een der echtgenoten opkomende moet door beschrijving blijken.
Bij gebreke van een zodanige beschrijving of van bescheiden, waaruit blijken kan waarin de goederen hebben bestaan en welke dezelver waarde is, zijn de echtgenoten of derzelver erfgenamen bevoegd om van het bestaan en de waarde dier goederen door getuigen en desnoods door de algemene bekendheid te doen blijken.
Artikel 4
Onroerende goederen, effekten, vorderingen en schepen zijn het eigendom van diegene der echtgenoten, op wiens of wier naam zij zijn aangekocht, onverminderd de onderlinge verrekening die moet plaats hebben, indien zij met penningen van de andere echtgenoot zijn betaald.
Artikel 5
Hetgeen niet kan worden aangetoond van de man of de vrouw te zijn, behoort aan ieder der echtgenoten voor de helft in gewone mede-eigendom toe, onverminderd evenwel het hierna in artikel 6 bepaalde.
Artikel 6
...
Artikel 7
1. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is, of door belegging van onverteerd vermogen is verkregen. Zij verplichten zich hierbij over en weer daadwerkelijk binnen drie maanden na afloop van elk kalenderjaar deze verdeling samen te verrekenen en - indien nodig - tot betreffende uitkering over te gaan aan de onderbedeelde echtgeno(o)t(e).
2. Wat een echtgeno(o)t(e) in het betrokken jaar of in vroegere jaren uit zijn/haar vermogen aan lasten van het huwelijk heeft betaald, kan hij/zij vóór deling vooruit nemen.
Artikel 8
De echtgenoten zijn verplicht elkaar desverlangd volledige gegevens te verschaffen omtrent de genoten inkomsten en de daaruit betaalde kosten en belastingen.
..."
4.1.2. In januari 2001 hebben partijen de samenwoning verbroken. Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 25 februari 2002 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op [datum] juli 2002 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.1.3. Tijdens het huwelijk heeft alleen de man inkomsten uit arbeid gehad.
4.1.4. De voormalige echtelijke woning, gelegen aan [adres] te [plaats], is vóór het huwelijk van partijen, door de man gebouwd op een perceel grond ten bedrage van f. 42.352,94 welk perceel bij akte van [datum] december 1986 aan hem is geleverd. De bouwsom bedroeg ruim f. 145.000,--. De man heeft de koopsom gefinancierd door middel van een renteloze lening van zijn ouders ten bedrage van f. 128.000,--. De man heeft deze lening voor en tijdens het huwelijk, laatstelijk op [datum] december 1995, met schenkingen van zijn ouders geheel afgelost. Tijdens het huwelijk heeft de man uit de nalatenschap van zijn vader een bedrag van f. 16.606,-- ontvangen.
4.1.5. Op [datum] augustus 2000 is tussen de man als lessee (de vrouw staat in de kop van het contract niet als contractant vermeld) en Bank Labouchere N.V. een effectenlease-overeenkomst tot stand gekomen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6 van deze overeenkomst is de lessee, zodra hij aan de Bank al datgene heeft betaald wat hij haar krachtens de lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden.
Deze overeenkomst is mede ondertekend door de vrouw.
4.1.6. Bij akte van [datum] september 2000 heeft de SNS Bank aan de man en de vrouw ter leen verstrekt een bedrag van f. 117.000,--, voor de terugbetaling waarvan de man en de vrouw hoofdelijk aansprakelijk zijn en heeft de man voor een bedrag van f. 175.500,-- ten behoeve van SNS Bank hypotheek verleend op de hem in eigendom toebehorende woning gelegen aan [adres] te [plaats].
4.1.7. Bij akte van [datum] september 2003 heeft de man van GMAC RFC Nederland B.V. ter leen ontvangen een bedrag van E. 117.000,-- en heeft hij tot zekerheid voor de betaling hypotheek verleend op de hem in eigendom toebehorende woning gelegen aan [adres] te [plaats].
4.1.8. Uit de afrekening van notariskantoor [naam kantoor] d.d. [datum] september 2003 blijkt dat de lening bij SNS Bank ten bedrage van E. 53.092,29 is afgelost en dat de hypotheek ten behoeve van SNS Bank is doorgehaald.
4.1.9. Over de afrekening van het tussen hen bestaande huwelijksgoederenregime zijn tussen partijen geschillen gerezen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de waarde van de verbeteringen aan de woning gedurende het huwelijk ten bedrage van E. 25.000,-- verrekend dient te worden omdat die verbeteringen zijn betaald uit overgespaard inkomen, dat een gemeenschappelijk vermogen van E. 16.488,-- in de verdeling dient te worden betrokken, dat twee AMEV-spaarpolissen en andere (spaar)rekeningen bij de Postbank, de SNS Bank en MeesPierson, waarvan zij de waarde niet kent, in de verdeling dienen te worden betrokken, hetgeen volgens de vrouw ook geldt voor de inboedel ten bedrage van E. 20.000,--. In conventie vordert de vrouw primair de man te veroordelen tot betaling aan haar van de helft van de opgevoerde posten. Subsidiair vordert de vrouw kort gezegd dat de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 3:185 BW zelf de verdeling vaststelt, met veroordeling van de man om op straffe van verbeurte van een dwangsom medewerking te verlenen aan de vaststelling van de verdeling.
4.1.10. In reconventie vordert de man primair dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de helft van de hoofdsom van de hypotheek ten bedrage van E. 117.000,-- afgesloten bij GMAC RFC te Amsterdam, vermeerderd met de helft van 5 aflossingen ad E. 886,-- die de man heeft gedaan op het aandelenleaseplan en subsidiair dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de helft van de hoofdsom van de hypotheek bij de SNS Bank ten bedrage van E. 53.092,-- en tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van 10 uur à E. 150,--, zijnde E. 1.500,--, welke uren de procureur van de man heeft besteed aan het beproeven van een minnelijke regeling tussen partijen.
4.1.11. Bij vonnis van 22 december 2004 in conventie heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld bij akte nadere informatie te verschaffen en de man op verschillende onderdelen toegelaten tot de bewijslevering. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen.
4.2.1. Met de eerste grief komt de man op tegen de afwijzing door de rechtbank van zowel zijn primaire als subsidiaire (reconventionele) vordering.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schuld uit de lease-overeenkomst geen gemeenschappelijke schuld van partijen is en dat dit impliceert dat de vrouw voor de nieuwe (enkel op naam van de man staande) schuld bij GMAC RFC, waarvoor de man een nieuwe hypotheek op zijn woning heeft genomen ter grootte van E. 117.000,--, niet aansprakelijk kan zijn. De man betwist dit standpunt omdat de man en de vrouw tezamen hebben besloten de lease-overeenkomst aan te gaan, hetgeen volgens de man blijkt uit de mede-ondertekening van de lease-overeenkomst door de vrouw. Tevens heeft de vrouw de betalingsverplichting op grond van de lease-overeenkomst medegefinancierd en feitelijk betaald, doordat zij als geldnemer de helft van de hypotheeksom van E. 53.092,-- (SNS Bank) heeft gestort ten behoeve van de leaseconstructie.
4.2.2. Tussen partijen is bij dit hof onder nummer R200200388 een procedure aanhangig geweest betreffende de door de man te betaling kinderalimentatie. Bij beschikking van 8 april 2003, welke inmiddels onherroepelijk is geworden, heeft het hof met betrekking tot de lease-overeenkomst het volgende overwogen:
4.5. Uit de door de man overgelegde (door de vrouw medeondertekende) effectenlease-overeenkomst d.d. [datum] augustus 2000 blijkt, dat de man als lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden wordt, zodra hij al datgene aan de bank heeft betaald wat hij haar krachtens de lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten lease verschuldigd is of zal worden. Anders dan de man meent is er dus geen sprake van een gemeenschappelijke schuld, waarvoor de vrouw mede aansprakelijk is.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat zij hiervan dient uit te gaan. De omstandigheid dat de man en de vrouw feitelijk tezamen de overeenkomst van geldlening, zoals vastgelegd in de akte van [datum] september 2000, hebben ondertekend (zij het de vrouw niet als contractant) en voor de terugbetaling van de lening hoofdelijk aansprakelijk zijn, verandert dit niet. De hoofdelijke aansprakelijkheid heeft slechts betekenis in de verhouding tot de schuldeiser. Intern is sprake van een schuld die alleen door de man dient te worden gedragen, nu de schuld alleen hem aanging aangezien deze was aangegaan met het oog op de aandelenlease en alleen hij eigenaar werd van de met de aandelenlease te verwerven waarden (zie ook W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden, Monografieën (echt)scheidingsrecht 2005, par. 8.1.3.). Het hof verwerpt daarmee het standpunt dat de opbrengst van de lease-overeenkomst ook de vrouw ten goede zou komen. Dat de vrouw onverplicht een bedrag heeft gestort in de leaseconstructie is ontoereikend om haar draagplicht voor de schulden van die constructie aan te nemen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat die lease-overeenkomst is aangegaan in overleg en met instemming van de vrouw. De redelijkheid noopt niet tot een ander oordeel. Dat zou anders zijn geweest indien de beleggingen van de vrouw in de aandelenconstructie zouden zijn gedaan uit overgespaard inkomen, maar dat is niet het geval nu het hier gaat om een belegging die is gefinancierd met geleend geld.
4.2.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat op de vrouw noch de verplichting of de draagplicht rust de helft van de eerste, door de man volledig afgeloste, hypotheek te voldoen, noch de helft van de door de man aangegane hypotheek bij GMAC RFC ten bedrage van E. 117.000,--, vermeerderd met de helft van 5 aflossingen ad E. 886,--. De man heeft mitsdien evenmin een regresvordering op grond van artikel 6:10 BW op de vrouw. De conclusie is derhalve dat de primaire en de subsidiaire vordering in reconventie van de man niet toewijsbaar zijn. Derhalve faalt de grief.
4.3. De tweede grief richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering van de man tot voldoening van de buitengerechtelijke kosten door de vrouw.
4.3.1. De vrouw heeft weersproken dat de man buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt en betwist dat de procureur van de man ooit een bemiddelingspoging heeft ondernomen.
De man heeft geen specificatie overgelegd van de aan hem verleende rechtsbijstand, waaruit zou kunnen blijken dat sprake is geweest van intensieve schikkingsonderhandelingen tussen partijen dan wel van andere werkzaamheden die niet kunnen worden gerekend tot de instructie van de zaak (laatstelijk HR 14 januari 2005, LJN AR2760). Derhalve heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat andere werkzaamheden zijn verricht dan werkzaamheden, die, indien een procedure volgt, dienen te worden beschouwd als werkzaamheden ter voorbereiding van de procedure waarvoor de vergoeding gelet op het bepaalde in artikel 241 Rv begrepen moet worden geacht in de ingevolge art. 237 e.v. Rv te liquideren proceskosten. In dit geval dienen de proceskosten door partijen zelf te worden gedragen op grond van de omstandigheid dat zij gewezen echtgenoten zijn.
4.4. Op grond van het hiervoor overwogene zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voorzover gewezen in reconventie;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 25 april 2006.