Parketnummer: 20-002405-04 OWV
Uitspraak : 10 november 2006
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 januari 2004 op de vordering ex artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-053046-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [woonplaats], [adres].
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 oktober 2004, 20 januari 2006, 14 maart 2006 en 27 oktober 2006 alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de beslissing van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat vaststelt op een bedrag van EUR 750,-- en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel.
De beroepen beslissing zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De gedingstukken geven het hof aanleiding om op verzoek van de verdediging te onderzoeken of het openbaar ministerie in zijn vordering niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van veroordeelde op een openbare behandeling van de ontnemingszaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn. Het hof stelt voorts vast dat uit de stukken blijkt dat niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld, te weten op 19 januari 2004, het hof tot een einduitspraak komt. De redelijke termijn is aldus overschreden. Het hof is echter van oordeel dat dit niet moet leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van veroordeelde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze ontnemingszaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. Het hof merkt in dit verband op dat de onderhavige zaak ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2004 is aangehouden, gelet op de onderlinge samenhang die bestond met de ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [betrokkene] (geboren in 1960, parketnummer 20-002407-04) en waarin een verzoek om aanhouding was gehonoreerd. Ter terechtzitting van 20 januari 2006, alsmede ter terechtzitting van 14 maart 2006, is het onderzoek in de onderhavige zaak opnieuw aangehouden, teneinde een getuige te doen horen. Op 2 juni 2006 is door de raadsheer-commissaris de medeveroordeelde [getuige] als getuige gehoord. Thans wordt heden uitspraak gedaan, zijnde nagenoeg twee jaar en 10 maanden na het instellen van het hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Weliswaar is er sprake van een lange periode van inactiviteit zijdens het openbaar ministerie, te weten de periode tussen 12 oktober 2004 en
20 januari 2006, doch het hof acht, rekening houdend met het feit dat mede op verzoek van de verdediging getuige [getuige] is gehoord en bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de veroordeelde bij het verval van het recht tot het instellen van een ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins
aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring
van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vordering.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 11 februari 2003 (onder parketnummers 01-053046-02 en 01-069033-00 TUL) veroordeeld tot straf wegens diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak (feiten 1 en 2 op de inleidende dagvaarding), alsmede wegens het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 6 op de inleidende dagvaarding) en mishandeling (feit 7 op de inleidende dagvaarding).
Veroordeelde is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen, doch slechts voor wat betreft het bewezen verklaarde onder 6 en 7, alsmede de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf.
Bij arrest van dit hof van 7 oktober 2003 (parketnummer 20-000761-03) is veroordeelde bij gebrek aan wettig bewijs van feit 6 vrijgesproken. Het hof heeft betrokkene veroordeeld wegens feit 7 tot een geldboete en heeft de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf gelast. Ten aanzien van de niet meer aan zijn oordeel onderworpen feiten heeft het hof vervolgens een straf bepaald, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die veroordeelde in voorarrest heeft doorgebracht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel - waaronder begrepen besparing van kosten - heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde, van soortgelijke feiten of van andere feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door verweerder zijn begaan en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Het hof stelt voorop dat voldoende vast staat dat veroordeelde uit de bewezen verklaarde strafbare feiten in het geheel geen voordeel heeft genoten, nu de gestolen goederen nadien in beslag zijn genomen.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de advocaat-generaal zich bij haar vordering heeft gebaseerd op voordeel dat genoten zou zijn uit de baten van soortgelijke feiten, te weten de diefstal door middel van braak op 16 mei 2002 te Eibergen (delict 6 uit het SFO-rapport), alsmede de diefstal door middel van braak in de nacht van 23 op 24 mei 2002 te Geesteren (delict 7 uit het SFO-rapport), in totaal een bedrag van EUR 3.002,41.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat uit het dossier voldoende aanwijzingen blijken dat veroordeelde bij deze delicten betrokken is geweest. Na verdeling van de opbrengst over in ieder geval 3 daders, waarbij de advocaat-generaal aan de vader van veroordeelde [betrokkene] als pater familias 50% van de opbrengst toerekent, resteert voor veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 750,00.
Anders dan de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting en, in het bijzonder, uit de voorliggende stukken onvoldoende aanwijzingen naar voren komen dat veroordeelde betrokken is geweest bij de delicten 6 en 7. Het hof overweegt daartoe het volgende. Vast staat dat de delicten zoals die zijn opgenomen in het SFO-rapport steeds in wisselende samenstellingen werden gepleegd. Het hof is van oordeel dat op basis van de stukken in onvoldoende mate is vast te stellen dat veroordeelde bij deze twee delicten daadwerkelijk aanwezig is geweest. De door de advocaat-generaal aangevoerde feiten en omstandigheden leveren daarvoor onvoldoende aanwijzingen op.
Ook overigens is niet van feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld welk economisch voordeel de veroordeelde heeft verkregen door middel van of uit soortgelijke strafbare feiten of van andere feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door verweerder zijn begaan en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
De vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet derhalve worden afgewezen.
Wijst af de vordering van het openbaar ministerie strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. A. de Lange en mr. M. Malsch,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 10 november 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.