ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4103

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-002098-04
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel wegens onvoldoende bewijs van betrokkenheid bij soortgelijke feiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De veroordeelde, geboren in 1978 en wonende te [woonplaats], had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die stelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit soortgelijke feiten en een bedrag van EUR 765,-- aan de staat moest betalen. De advocaat-generaal baseerde zich op twee delicten, gepleegd in juni 2002, waarbij de veroordeelde betrokken zou zijn geweest.

Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de veroordeelde bij deze delicten. Het hof stelde vast dat de veroordeelde uit de bewezen verklaarde strafbare feiten geen voordeel had genoten, aangezien de gestolen goederen in beslag waren genomen. De advocaat-generaal had onvoldoende aanwijzingen aangedragen die de betrokkenheid van de veroordeelde bij de andere delicten konden onderbouwen. Het hof concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die konden aantonen dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de genoemde feiten.

Daarom heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie afgewezen en de beslissing van de eerste rechter vernietigd. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij vorderingen tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de noodzaak om de betrokkenheid van de veroordeelde bij andere strafbare feiten duidelijk aan te tonen.

Uitspraak

Parketnummer: 20-002098-04 OWV
Uitspraak : 10 november 2006
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 januari 2004 op de vordering ex artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-049112-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 januari 2006, 14 maart 2006 en 27 oktober 2006 alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de beslissing van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat vaststelt op een bedrag van EUR 765,-- en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel.
Vonnis waarvan beroep
De beroepen beslissing zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Beoordeling
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 11 februari 2003 (onder parketnummers 01-049112-02 en 01-045349-01 TUL) veroordeeld tot straf wegens diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak (feiten 1 en 2 op de inleidende dagvaarding), alsmede wegens het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 5 op de inleidende dagvaarding).
Veroordeelde is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen, doch slechts voor wat betreft het bewezen verklaarde onder 5. Bij arrest van dit hof van 7 oktober 2003 (parketnummer
20-000591-03) is veroordeelde bij gebrek aan wettig bewijs van dat feit vrijgesproken. Ten aanzien van de niet meer aan zijn oordeel onderworpen feiten heeft het hof vervolgens een straf bepaald, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van de tijd die veroordeelde in voorarrest heeft doorgebracht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel - waaronder begrepen besparing van kosten - heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde, van soortgelijke feiten of van andere feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door verweerder zijn begaan en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Het hof stelt voorop dat voldoende vast staat dat veroordeelde uit de bewezen verklaarde strafbare feiten in het geheel geen voordeel heeft genoten, nu de gestolen goederen nadien in beslag zijn genomen.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de advocaat-generaal zich bij haar vordering heeft gebaseerd op voordeel dat genoten zou zijn uit de baten van soortgelijke feiten, te weten de ramkraak op 6 juni 2002 te Bavel (delict 12 uit het SFO-rapport), alsmede de diefstal door middel van braak op 13 juni 2002 te Lichtenvoorde (delict 13 uit het SFO-rapport), in totaal -volgens de advocaat-generaal- een bedrag van EUR 3.060,--. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat uit het dossier voldoende aanwijzingen blijken dat veroordeelde bij deze delicten betrokken is geweest. Na verdeling van de opbrengst over in ieder geval 3 daders, waarbij de advocaat-generaal aan de vader van veroordeelde [betrokkene 1] als pater familias 50% van de opbrengst toerekent, resteert voor veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 765,00.
Anders dan de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting en, in het bijzonder, uit de voorliggende stukken onvoldoende aanwijzingen naar voren komen dat veroordeelde betrokken is geweest bij de delicten 12 en 13. Het hof overweegt daartoe het volgende. Vast staat dat de delicten zoals die zijn opgenomen in het SFO-rapport steeds in wisselende samenstellingen werden gepleegd. Het hof is van oordeel dat op basis van de stukken in onvoldoende mate is vast te stellen dat veroordeelde bij deze twee delicten daadwerkelijk aanwezig is geweest. De door de advocaat-generaal aangevoerde feiten en omstandigheden leveren daarvoor onvoldoende aanwijzingen op.
Ook overigens is niet van feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld welk economisch voordeel de veroordeelde heeft verkregen door middel van of uit baten van soortgelijke strafbare feiten of van andere feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
De vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet derhalve worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af de vordering van het openbaar ministerie strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. A. de Lange en mr. M. Malsch,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 10 november 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.