typ. NJ
rolnr. C0401666/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 14 februari 2006,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANT SUB 1],
2 [APPELLANT SUB 2],
3. [APPELLANT SUB 3],
allen wonende te [woonplaats], [gemeente],
appellanten,
procureur: mr. W.M. Welage,
de ontvanger van de BELASTINGDIENST/OOST-BRABANT,
mede kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 juni 2004 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te
's-Hertogenbosch tussen appellanten, [appellant sub 1] en [appellanten sub 2 en 3] ) als gedaagden en geintimeerde, de Ontvanger, als eiser onder nummer 91750/HA ZA 03-389 (DB) gewezen vonnis van 24 maart 2004.
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep, dat zich bij de processtukken bevindt.
2. Het geding in hoger beroep
Van dit vonnis zijn appellanten tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven hebben appellanten vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten door hun raadslieden aan de hand van pleitnota's doen bepleiten.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1 De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 1. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep van deze feiten uitgaat.
4.2 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
a) [appellant sub 1] was eigenaar van een boerderij c.a. aan [adres 1]. Vanwege de beëindiging van het melkveebedrijf dat hij daarop uitoefende heeft [appellant sub 1] in 1996 zijn melkquotum verkocht. In verband hiermee heeft de Ontvanger na boekenonderzoek [appellant sub 1] op een aanslag inkomstenbelasting over 1998 opgelegd ten bedrage van ƒ 298.689,= (E. 135.539,16) met rente en kosten. De betalingstermijn van deze aanslag is op [datum 2] verstreken. [appellant sub 1] heeft deze aanslag niet voldaan.
b) Op grond van een mondelinge koopovereenkomst heeft [appellant sub 1] de boerderij op [datum 3] aan de [appellanten sub 2 en 3] geleverd, onder vestiging van het recht op gebruik en bewoning ten behoeve van [appellant sub 1] en zijn echtgenote. De leveringsakte is op [datum 4] ingeschreven.
c) De koopsom bedroeg ƒ 253.000,= (E. 114,806,39). Deze koopsom komt overeen met het bedrag dat in een taxatierapport van [bedrijf 1] van [datum 5] is opgenomen als waarde bij onderhandse verkoop belast met recht van gebruik en bewoning (prod. 1 cva). Dit rapport vermeldt als onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik een bedrag van ƒ 1.150.000,= (E. 521.847,24).
d) Namens de Ontvanger is bij brieven van [datum 6] aan appellanten ingevolge het bepaalde in de artikelen 3:45 BW e.v. de nietigheid van de verkoop en levering van de boerderij ingeroepen.
e) Op verzoek van de Ontvanger is op [datum 7] conservatoir beslag gelegd op de boerderij.
4.3 In deze procedure vordert de Ontvanger de vernietiging van de verkoop en de levering van de boerderij door [appellant sub 1] aan de [appellanten sub 2 en 3]. Deze vordering is gemotiveerd bestreden.
4.4 In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling, van benadeling van de Ontvanger in zijn verhaalsmogelijkheden en van wetenschap daarvan bij [appellant sub 1] en bij de [appellanten sub 2 en 3]. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de vereisten voor een beroep op de nietigheid van de verkoop en levering van de boerderij, zodat de vordering van de Ontvanger werd toegewezen.
4.5 Met grief 1 komen appellanten op tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de verkoop en levering van de boerderij sprake is geweest van een onverplichte rechtshandeling.
4.6 Voor de beoordeling van de vraag of hier sprake is geweest van onverplichte rechtshandelingen dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de koopovereenkomst en de daaruit voortvloeiende levering. Ten aanzien van de koopovereenkomst geldt dat deze geen rechtshandeling betrof die op wet of overeenkomst berustte; in zoverre sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de levering ligt dat anders, aangezien de verplichting daartoe uit de koopovereenkomst voortvloeit. Door de Ontvanger is bepleit dat de koopovereenkomst en de levering voor de toepassing van artikel 3:45 BW als één geheel, de overdracht van de boerderij, beschouwd dienen te worden. Het hof kan zich in dit oordeel niet vinden, nu uit inhoud en strekking van deze bepaling een dergelijke regel niet kan worden afgeleid. Hetzelfde geldt voor de jurisprudentie die de Ontvanger in dit verband heeft aangehaald. Ook voor de toepassing van artikel 3:45 BW gaat het hier om twee afzonderlijke rechtshandelingen, waarvan de eerste, de koopovereenkomst, als onverplicht heeft te gelden en de tweede, de levering, niet. Aan het gegeven dat de rechtbank beide heeft vernietigd kan, anders dan de Ontvanger kennelijk wil (mva punt 11), geen argument ten gunste van het standpunt van de Ontvanger worden ontleend.
4.7 Het oordeel van de rechtbank dat de verkoop en de levering van de boerderij een benadeling van de Ontvanger in diens verhaalsmogelijkheden inhoudt, is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
4.8 De grieven 2 en 3 betreffen het oordeel van de rechtbank dat er destijds sprake was van wetenschap van benadeling bij [appellant sub 1] en de [appellanten sub 2 en 3]. Hierbij gaat het allereerst om de vraag of de Ontvanger een beroep kan doen op het wettelijk vermoeden van die wetenschap van artikel 3:46 BW.
4.9 Voor een beroep op (de verschillende onderdelen van) deze bepaling is vereist dat de rechtshandeling waardoor de schuldeiser is benadeeld, is verricht binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond. In dit geval heeft de Ontvanger op [datum 6] de vernietiging ingeroepen, zodat het erom gaat of de desbetreffende rechtshandeling na [datum 8] is verricht. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de Ontvanger zich op het wettelijk vermoeden kan beroepen. De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat met de inschrijving van de akte op [datum 4] de overdracht is voltooid en dat deze datum bepalend is, terwijl ook de datum van de levering, [datum 3], na de peildatum ligt.
4.10 Volgens appellanten dient uitgegaan te worden van de datum van de mondelinge koopovereenkomst. Deze situeren zij in november 2001 en in ieder geval vóór de peildatum. Dat blijkt volgens hen uit de eindafrekening van de notaris (prod. 2 cva) die gedateerd is op [datum 8] en die de afronding inhoudt van de daarvóór gesloten koopovereenkomst. Verder wijzen zij erop dat het taxatierapport in oktober 2001 is uitgebracht.
4.11 Zoals hiervoor bij de behandeling van grief 1 uiteengezet is het hof van oordeel dat alleen de koopovereenkomst als onverplichte rechtshandeling kan worden aangemerkt. Dit brengt mee dat de datum van de koopovereenkomst bepalend is voor het antwoord op de vraag of de Ontvanger met succes een beroep kan doen op het bewijsvermoeden van artikel 3:46 BW.
4.12 Het taxatierapport is uitgebracht op [datum 5] en vermeldt als datum van de opdracht ervoor [datum 9]. De uitkomst van dit rapport correspondeert met de tussen partijen gesloten koopovereenkomst en met de eindafrekening van de notaris van [datum 8]. Een en ander wijst erop dat de koopovereenkomst tussen [datum 5] en [datum 8] is gesloten en in ieder geval vóór laatstgenoemde datum. Appellanten houden het op november 2001. Later dan november 2001 acht het hof niet aannemelijk, ook niet gezien het feit dat in de leveringsakte is vermeld dat de mondelinge koopovereenkomst in oktober 2001 is gesloten. In ieder geval zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de koopovereenkomst van na [datum 8] dateert. Dit betekent dat aan de Ontvanger geen beroep op het bewijsvermoeden van artikel 3:46 BW toekomt. Hetgeen partijen in dit verband verder naar voren hebben gebracht, behoeft gezien deze uitkomst geen bespreking.
4.13 Vervolgens dient aan de orde te komen of, los van dit vermoeden, sprake is van wetenschap van benadeling bij [appellant sub 1] en bij de [appellanten sub 2 en 3].
4.14 Wat betreft [appellant sub 1] is het hof van oordeel dat hij ervan op de hoogte was of behoorde te zijn dat door het aangaan van de koopovereenkomst de Ontvanger in zijn verhaalsmogelijkheden zou worden benadeeld. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellant sub 1], zoals hij bij het pleidooi desgevraagd ook heeft bevestigd, wist dat hij een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting verschuldigd was en dat hij vijf jaar na de verkoop van het melkquotum, derhalve in 2001, tot betaling daarvan gehouden was. Zijn argument dat hij erop rekende dat hij de fiscale claim zou kunnen voldoen uit het vrijvallen van een lening van ƒ 400.000,= aan een derde zoon gaat niet op, omdat op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst het bestaan van deze lening gelet op de brief van [datum 10] (prod 4 cva) niet bijdroeg aan de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger op [appellant sub 1]. Afgezien van de boerderij beschikte [appellant sub 1] op dat moment niet over reële verhaalsmogelijkheden. Iets anders is in ieder geval niet gesteld of gebleken.
4.15 Wat betreft de [appellanten sub 2 en 3] ligt dit anders. Door appellanten is gemotiveerd betwist dat zij op de hoogte waren van de financiële perikelen van hun vader en van de eventuele consequenties van de koopovereenkomst voor de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger. Uit hetgeen door hen bij het pleidooi hierover is verklaard maakt het hof op dat zij destijds geen aanleiding hadden om te veronderstellen dat een aankoop overeenkomstig het taxatierapport tot problemen als thans aan de orde zouden kunnen leiden. Door de Ontvanger zijn in dit verband geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat zij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst daadwerkelijk wisten dat deze tot benadeling van de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger zou leiden.
4.16 Resteert de vraag of zij destijds behoorden te weten dat de koopovereenkomst tot benadeling van de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger zou leiden. Door de Ontvanger is gesteld dat dit het geval is; door appellanten is deze stelling gemotiveerd betwist. Het hof zal de Ontvanger overeenkomstig zijn bewijsaanbod toelaten tot het bewijs van deze stelling. Wanneer de Ontvanger in dit bewijs slaagt, is zijn vordering toewijsbaar en leidt het gedeeltelijk slagen van de grieven 1, 2 en 3 niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De grieven 4 en 5 hebben naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis. Slaagt de Ontvanger niet in dit bewijs, dan dient de vordering afgewezen te worden.
4.17 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
laat de Ontvanger toe te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de [appellanten sub 2 en 3] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst behoorden te weten dat deze tot benadeling van de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger zou leiden;
bepaalt, voor het geval de Ontvanger bewijs wenst te leveren door getuigen, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. B.A. Meulenbroek als raadsheercommissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 28 februari 2006 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op dinsdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van de Ontvanger tenminste 7 dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de griffier;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Meulenbroek, Feddes en Werker en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 14 februari 2006.