4.3.4. Het hof oordeelt als volgt.
Uit de inhoud van de door partijen op 15 januari 1999 ondertekende pensioenbrief blijkt op grond van de bewoordingen van die pensioenbrief en uit hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs hebben kunnen begrijpen, dat met ingang van 1 januari 1997 de pensioentoezegging is ingegaan zoals in de artikelen 3 a en 3 b van de pensioenbrief is omschreven. Deze regeling verving de eerdere pensioenaanspraken van [X.].
Deze regeling behelst een streefregeling, ook wel beoogd eindregeling genoemd.
Blijkens artikel 3b van de pensioenbrief is het aantal dienstjaren vanaf de indiensttreding beslissend voor de berekening van de pensioenaanspraak. Dit brengt als uit-gangspunt mee dat (uiteraard) ook afgefinancierd moet worden over de jaren vóór 1997. Daarbij komt dat in artikel 15 van de pensioenbrief uitdrukkelijk is bepaald dat de met de pensioenbrief toegezegde pensioenaanspra-ken uitdrukkelijk in de plaats komen van de in het verleden reeds verkregen aanspraken. [Y.] heeft niet bestreden dat al vóór 1997 sprake was van pensioenopbouw ten behoeve van [X.] zodat de pensioenbrief ook betrekking heeft op de periode vanaf indiensttreding tot 1997. Dat die aanspraken met de nieuwe afspraken zijn komen te vervallen, ligt niet voor de hand, het is ook niet gesteld, terwijl het ook in strijd is met voormeld artikel 3b. Het voorgaande in onderling verband beschouwd leidt het hof tot het oordeel dat aan de slotoverweging in de pensioenbrief, inhoudende dat de toezegging wordt geacht te zijn ingegaan op 1-1-1997, niet de betekenis toekomt dat de jaren vóór 1997 geen onderdeel uitmaken van de pensioentoezegging. Die vermelding lijkt uitsluitend verband te houden met de tijd die is verstreken tussen 1997 (het jaar waarin na het overlijden van [Z.] tussen partijen over aspecten van hun onderlinge werkrelatie is gesproken) en de uiteindelijke datum van ondertekening.
Deze regeling moet worden verstaan als een pensioenregeling waarin de toezegging is gericht op beoogde pensioenen volgens een salaris/diensttijdformule. Ter dekking van deze pensioentoezegging is een kapitaalverzekering met pensioenclausule gesloten.
In de toezegging zijn zodanige voorbehouden opgenomen dat de pensioengerechtigde slechts aanspraak kan maken op die pensioenbedragen die aan de hand van de op de uitkeringsdatum geldende tarieven aangekocht kunnen worden uit het tot uitkering komend kapitaal(art. 4 pensioenbrief).
Voor de toepassing van de PSW moet deze streefregeling worden gezien als een eindloonregeling, ongeacht de fiscale kwalificatie van deze regeling.
Dat partijen dit resultaat ook hebben beoogd volgt tevens uit artikel 5 lid 1 van de pensioenbrief waarin aan de werknemer in geval van tussentijdse beëindiging van de dienstbetrekking een tijdsevenredige aanspraak op ouderdomspensioen is toegekend.
Dit brengt met zich dat voor genoemde streefregeling geldt dat op de kapitaalverzekering met pensioenclausule de bepalingen van de evenredige opbouw van toepassing zijn. (zie de aanschrijving van de Pensioen- en Verzekeringskamer (hierna:PVK) van 20 december 2000, productie 11 conclusie van repliek).
Op grond van het bepaalde in artikel 9 lid 2 van de Regelen heeft de verzekerde indien het verbonden zijn aan de onderneming eindigt tenminste een premievrije aanspraak op een evenredig ouderdomspensioen.
Aangezien het tijdsevenredige pensioen hoger is dan het premievrije pensioen dient het verschil te worden afgefinancierd.
Blijkens art. 9a van de Regelen, in werking getreden op 1 januari 2000, dient de aanspraak, bij beëindiging van het verbonden zijn aan de onderneming, volledig te zijn gefinancierd. (Art. VIII Wijzigingswet Pensioen en Spaarfondsenwet geeft een overgangsregeling voor o.a. bedrijfspensioenfondsen die toepassing gaven aan artikel 8 PSW.)
Bovendien zullen tenminste tijdsevenredige rechten bij ontslag toegekend moeten worden.
De regeling is dwingend voorgeschreven voor de verzekeringen als de onderhavige “C-polis”.
De middelen benodigd voor de financiering van de tijdsevenredige pensioenaanspraak bij tussentijdse beëindiging van de dienstbetrekking dient [Y.] als verzekeringnemer aan de verzekeraar ter beschikking te stellen ingevolge art. 4 van de Regelen en het bepaalde in art. 6 van de pensioenbrief.
Het verweer dat er geen grond voor die verplichting zou bestaan omdat [X.] als de pensioendeskundige voor tijdige en volledige affinanciering door tussentijdse opgave van salarisverhogingen had moeten zorgdragen wordt verworpen, aangezien de werkgever gehouden is de toezeggingen in de pensioenbrief en ingevolge de PSW na te komen.
Het feit dat de verzekerde blijkens de oorspronkelijke aanvraag pensioen (productie 12 bij conclusie van repliek) en de onderhavige pensioenbrief en de bijkomende voorwaarden gerechtigd is zelf mee te beslissen over de wijze van dekking van de kapitaalverzekering maakt zulks niet anders, nu deze vrijheid met instemming van [Y.] aan [X.] is toegekend en niet is gebleken dat [X.] op onverantwoordelijke wijze met die bevoegdheid is omgegaan. Dit laat onverlet de beantwoording van de
vraag of tegenvallende beleggingsresultaten al dan niet voor rekening van de werkgever en dus van [Y.] moeten komen. Het hof zal deze vraag hierna onder 4.4 beoordelen.
Het beroep van [Y.] op art. 12 van de pensioenbrief wordt verworpen, aangezien geen sprake is van een eenzijdige wijziging van de polisvoorwaarden, doch van een vrijheid van keuze binnen de dekkingsmogelijkheden van de pensioenbrief. [X.] heeft een deels andere beleggingsvorm gekozen: gedeeltelijk een aandelenfonds naast de obligatiefondsen binnen het pakket van de door de verzekeraar aangeboden beleggingsmogelijkheden.
Zulks laat onverlet de financieringsverplichting van de werkgever krachtens de pensioenbrief.
In hoger beroep heeft [X.] bevestigd dat zijn vordering terzake van affinanciering is gebaseerd op de back-service verplichtingen en het achterwege laten van het tijdig vaststellen van een hogere pensioengrondslag tengevolge van salarisverhogingen in 2002 en in 2003. Daarvoor is [Y.] verantwoordelijk.
[Y.] heeft bij dupliek onder 14.3 erkend gehouden te zijn om uit de pensioentoezegging voortvloeiende premies te voldoen, doch stelt steeds aan haar verplichtingen over de jaren 1997 tot en met 2003 te hebben voldaan. Dat de premie na 2001 niet is verhoogd is het gevolg van het feit dat [X.] de berekeningen niet heeft gemaakt, aldus [Y.].
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep herhaalt zij dat zij steeds tijdig en volledig de verschuldigde pensioen- premies aan de verzekeraar heeft voldaan en dat in de brief van Allianz d.d. 17 juli 2003 ook niet gesproken wordt over een achterstand in premies en dat er geen aanwijzing bestaat dat de affinanciering zijn oorzaak vindt in de backservice- verplichting.
Vaststaat dat het salaris van [X.] in 2002 met 8% is verhoogd. Zoals hiervoor werd overwogen was [Y.] gehouden als werkgever de benodigde premies na jaarlijkse aanpassing van de pensioengrondslag af te dragen aan de verzekerings- maatschappij en zorg te dragen voor jaarlijkse affinanciering van de backservice. Uit het door [Y.] gegeven overzicht van premiebetalingen in 2002 en in 2003 (in de conclusie van dupliek onder 14.3) blijkt dat de premies toen niet zijn verhoogd. Verworpen wordt het verweer dat [X.] zelf had moeten zorg dragen voor de opgave van de jaarlijkse salarisverhoging aan de verzekeraar, aangezien de werkgever een eigen verantwoordelijkheid op dit punt draagt.
Het verweer van [Y.] dat het houden van [Y.] aan de verplichting tot affinanciering onder de genoemde