ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ0083

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-000561-06
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingsvordering wegens schending van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 oktober 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Roermond. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering. De veroordeelde, geboren in 1986, had samen met een mededader hard drugs verhandeld. Het hof overweegt dat de beslissing van het openbaar ministerie om een ontnemingsvordering in te stellen, gebaseerd is op het opportuniteitsbeginsel, wat betekent dat het openbaar ministerie een discretionaire bevoegdheid heeft. Deze bevoegdheid kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de veroordeelde een prominentere rol heeft gespeeld dan zijn mededader. Beide betrokkenen hebben gelijkwaardige rollen gespeeld in de drugshandel. Het hof wijst erop dat het openbaar ministerie de veroordeelde voor de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel aansprakelijk houdt, wat de gelijkwaardigheid van de betrokkenen bevestigt.

De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door alleen tegen de veroordeelde een ontnemingsvordering in te stellen. Het hof concludeert dat, hoewel de veroordeelde meerderjarig was en de mededader minderjarig, het leeftijdsverschil minimaal was en de langdurige vriendschap tussen de twee een belangrijke factor is. Het hof oordeelt dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en dat dit een inbreuk op de goede procesorde vormt. Daarom verklaart het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Parketnummer: 20-000561-06
Uitspraak : 11 oktober 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Roermond van 27 januari 2006 in de ontnemingszaak met parketnummer 04-860880-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De conclusie van de advocaat-generaal houdt in dat het hof de beroepen beslissing zal vernietigen en opnieuw rechtdoende het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten op EUR 1.000,-- en aan verdachte, na matiging, de verplichting zal opleggen aan de Staat te betalen het bedrag van EUR 750,--.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door contra veroordeelde een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in te stellen en tegen de mededader van veroordeelde niet.
Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
Vooropgesteld moet worden dat de beslissing van het openbaar ministerie om een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig te maken, krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, een discretionaire bevoegdheid is. Het gebruik van deze aan het openbaar ministerie toekomende zelfstandige beslissingsbevoegdheid kan door de rechter slechts marginaal getoetst worden.
Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij het instellen van een ontnemingsvordering zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken of de beslissing tot afwijzing van de ontnemingsvordering kunnen rechtvaardigen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige zaak van gelijke gevallen geen sprake was, aangezien de veroordeelde ten tijde van het misdrijf - te weten het verhandelen van hard drugs - meerderjarig was, terwijl zijn mededader toen nog minderjarig was, en dat veroordeelde in voornoemde handel een prominentere rol heeft gespeeld dan zijn mededader.
Op zich is juist dat de mededader op het moment van plegen van de strafbare feiten, in tegenstelling tot veroordeelde, minderjarig was, maar in de onderhavige zaak is het leeftijdsverschil minimaal. Veroordeelde was ten tijde van het plegen 18 jaar, terwijl zijn mededader toen 17 jaar was. Omdat tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk is geworden dat veroordeelde en de mededader al jaren met elkaar bevriend waren en als zodanig 'lief en leed' met elkaar deelden kan aan de minderjarigheid van de mededader in een geval als het onderhavige naar het oordeel van het hof geen doorslaggevende betekenis worden toegekend om op basis daarvan onderscheid te maken tussen beide daders. Het hof kent hierbij gewicht toe aan het feit dat het openbaar ministerie minderjarigen niet per definitie uitsluit van ontnemingsvorderingen.
Anders dan de advocaat-generaal heeft het hof uit het strafdossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kunnen afleiden dat veroordeelde bij het plegen van de strafbare feiten een prominenter rol heeft gespeeld dan zijn mededader. Het hof kan niet tot andere conclusie komen dan dat veroordeelde samen met zijn mededader en in gelijkwaardigheid de hard drugs heeft ingekocht en ook weer samen met hem heeft doorverkocht. Het feit dat het telkens veroordeelde is geweest die de auto voor het transport van de drugs heeft bestuurd, doet hier - gezien de omstandigheid dat veroordeelde nog geen auto mocht besturen - niets aan af.
Hierbij kent het hof gewicht toe aan de omstandigheid dat het openbaar ministerie in zijn ontnemingsvordering veroordeelde voor de helft van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel aansprakelijk houdt, wat een bevestiging lijkt te zijn voor de stelling dat de mededader bij het plegen van het misdrijf een even grote, althans gelijkwaardige rol heeft gespeeld als de veroordeelde.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel, dat het openbaar ministerie, door wel tegen veroordeelde en niet tegen zijn mededader een ontnemingsvordering aanhangig te maken, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Met dit handelen heeft het openbaar ministerie inbreuk op de beginselen van een goede procesorde gemaakt.
Hierop kan in het onderhavige geval naar 's hofs oordeel geen andere sanctie volgen dan het openbaar ministerie in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet ontvankelijk te verklaren. Naar het oordeel van het hof zou met een eventuele toe te passen korting op een vast te stellen betalingsverplichting, alle relevante omstandigheden van dit geval in aanmerking nemend, onvoldoende recht worden gedaan op de vastgestelde schending.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aldus gewezen door
mr. J.W. de Ruijter, voorzitter,
mr. C.H.W.M. Sterk en A.R.O. Mooy,
in tegenwoordigheid van mr. C.P.J. Scheele, griffier,
en op 11 oktober 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.