typ. NJ
rolnr. C0200390/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 26 september 2006,
gewezen in de zaak van:
1. de besloten vennootschap CHIUSO B.V., voorheen
geheten LIMIJ INTERNATIONAAL EXPEDITIE-EN
TRANSPORTBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Heerlen,
appellante sub 1 bij exploot van dagvaarding van
22 februari 2002,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
2. de besloten vennootschap LIMIJ INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Nuth,
appellante sub 2 bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 22 november 2001 tussen appellante sub 1 - Limij - als gedaagde sub 1 in de hoofdzaak en geïntimeerde - Aegon - als eiseres in de hoofdzaak; appellante sub 2 - Limij International - was geen partij in eerste aanleg.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 29631/HA ZA 97-284)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar de twee incidentele vonnissen in de incidenten tot vrijwaring van 11 september 1997.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft Limij cs onder overlegging van producties vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering van Aegon met veroordeling van Aegon, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Aegon onder overlegging van producties de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De eerste grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte het verweer van Limij dat zij niet als vervoerder maar als expediteur is opgetreden, heeft verworpen.
Grief II luidt dat Limij cs alle grieven die Stage One in haar appel in de (onder)vrijwaringszaken heeft aangevoerd (rolnr. 02/386), en die [Transportbedrijf] op haar beurt in de hoofd- en de vrijwaringszaak heeft aangevoerd (rolnr. 02/385), als hier herhaald en ingelast wil beschouwen.
De grieven III, IV en V luiden dat Limij de tweede, derde en vierde door [Transportbedrijf] aangevoerde grief als hier herhaald en ingelast wil beschouwen.
4.1.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Op 15 februari 1996 heeft Darley B.V. te Eijsden (verder: Darley) aan Limij opdracht gegeven tot het vervoer van drie machines van Press & Shear Mach. Ltd. te Tamworth, Verenigd Koninkrijk (verder: Press & Shear) naar Eijsden ter uitlevering aan Darley. Het betrof een afkantpers, een ponsmachine en een schaar, tezamen 19.700 kilo. Van de opdracht blijkt uit een faxbericht van Darley en een bevestiging door Limij (prod.2a cvr en prod.1 cva). Voor dit vervoer is op 19 februari 1996 een CMR-vrachtbrief, nr 131156, afgegeven (prod. 1 cvr). Limij heeft de vervoeropdracht uitbesteed aan [Transportbedrijf] (verder: [Transportbedrijf]), die voor het daadwerkelijke vervoer van Tamworth naar de haven in Felixstowe (Verenigd Koninkrijk) Stage One Transport Ltd. te Kent, Verenigd Koninkrijk (verder: Stage One) heeft ingeschakeld. Diens chauffeur [chauffeur] heeft het vervoer uitgevoerd met een eigen truck en een oplegger van [Transportbedrijf].
Deze chauffeur heeft de machines op 16 februari 1996 op het terrein van Press & Shear in ontvangst genomen. Press & Shear had voor het laden van de drie machines op de oplegger opdracht gegeven aan County Cranes Ltd. Deze laatste heeft met twee mobiele kranen de machines op de oplegger gezet. De chauffeur is met zijn lading naar Felixstowe gereden, waar de oplegger op 20 februari 1996 per ferry is verscheept naar Rotterdam. Na aankomst daar op 21 februari 1996 bleek dat alledrie de machines tijdens de zeereis van de oplegger waren gevallen en beschadigd waren geraakt. Op zee heeft het schip zwaar weer ondervonden. Van de overige lading in het schip zijn geen goederen beschadigd geraakt.
Limij heeft Darley een factuur d.d. 26 februari 1996 voor dit vervoer gezonden ten bedrage van f 1.639,13 (prod.2b cvr).
Aegon heeft als verzekeraar van Darley aan Darley haar schade uitgekeerd en is gesubrogeerd in de rechten van Darley jegens degenen die voor de schade aansprakelijk kunnen worden gehouden.
4.1.2. Rebro Expertise te Ridderkerk heeft op 13 mei 1996 een expertiserapport uitgebracht over de schade op verzoek van de aansprakelijkheidsverzekeraars van [Transportbedrijf] (prod. 1 bij cva in de ondervrijwaring, rolnr. rechtbank 39847 HA ZA 98/714).
Daarin staat onder meer onder "Oorzaak der schade":
"Na belading van de oplegger te Tamworth waren door afzenders op de vloer van de oplegger en tegen de machinesteunen, als borg, niets voorstellende houten blokjes gespijkerd.....De chauffeur van Stage One Transport Ltd. zou vervolgens, met het oog op mogelijke beschadigingen aan plaatwerk, leidingen, elektronica van de machines, geen toestemming hebben verkregen om spanbanden over de machines te trekken. Kettingen om de machines aan de hijsogen te borgen had hij niet bij zich.
Na belading is de chauffeur alsnog vertrokken en heeft de oplegger te Felixstowe afgekoppeld. Het verwondert ons dat het wegtransport probleemloos is verlopen omdat de afkantpers (8.900 kg) enigszins topzwaar is.
.................
Door de gezagvoerder de heer [gezagvoerder] (van de ferry, hof) werden wij desgevraagd als volgt geïnformeerd:
...........Tijdens de belading wordt steekproefsgewijs en waar mogelijk de huif van opleggers door de bemanning gelicht en gecontroleerd of de lading vaststaat. Bij de desbetreffende oplegger is dit niet gebeurd.
.................
Bij vertrek waren de weersomstandigheden, windrichting NO, kracht 8, met een hoger NO'lijke deining, voor de rederij geen redenen gevend om het vertrek uit te stellen. Tijdens de reis werden koers en snelheid aangepast, doch het schip heeft tot maximaal 20' geslingerd.
..............
Bij binnenkomst Hoek van Holland werd een nauwkeuriger inspectie uitgevoerd en werd vastgesteld dat de 3 machines aan dek naast de oplegger lagen. De oplegger op zich was niet verschoven.
...................................
De oplegger van Verzekerde betrof de enige oplegger met problemen en/of schade gedurende deze reis.
.....................
Door de bemanning was reeds vastgesteld dat de machines op geen enkele wijze waren gesjord of vastgezet. Helaas hebben wij tijdens inspectie op de terminal hetzelfde bevonden (de bij de oplegger behorende sjorbanden waren allen onder de zijborden netjes opgerold). In de oplegger werd geen sjormateriaal aangetroffen.
De schade-oorzaak dient derhalve te worden toegeschreven aan het niet vastzetten van de machines (waarbij de afkantpers bovendien enigszins topzwaar was)."
4.2 Aegon heeft bij exploot van 19 februari 1997 Limij (en [Transportbedrijf]) gedagvaard en hoofdelijke veroordeling gevorderd tot betaling van de schade van f 280.412,--, expertisekosten van f 6.580,--, beide te vermeerderen met CMR-rente vanaf 26 augustus 1996, en buitengerechtelijke incassokosten van f 7.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding.
Nadat de rechtbank bij incidenteel vonnis van 11 september 1997 aan Limij had toegestaan om [Transportbedrijf] in vrijwaring te roepen, en bij incidenteel vonnis van dezelfde datum aan [Transportbedrijf] had toegestaan om Stage One in vrijwaring te roepen, heeft de rechtbank in het eindvonnis van 22 november 2001, waarvan thans door Limij beroep, Limij en [Transportbedrijf] veroordeeld om aan Aegon te betalen het schadebedrag van f 280.412,-- met de CMR-rente daarover vanaf 26 augustus 1996, en met veroordeling van Limij en [Transportbedrijf] in de proceskosten in de hoofdzaak en in het vrijwaringsincident, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
4.3. Limij heeft in haar inleiding van de memorie van grieven gesteld dat haar naam sinds een statutenwijziging van 25 november 1998 is gewijzigd, dat zij thans is genaamd Chiuso B.V., en dat de claim van Aegon tot het ondernemingsvermogen van Chiuso behoort. Aegon heeft dit niet bestreden. Onder de naam Chiuso B.V. treedt appellante derhalve in deze procedure op. Voor de duidelijkheid zal het hof haar, evenals partijen in hun processtukken, in het navolgende blijven aanduiden als "Limij".
Appellante sub 2, Limij International, is echter niet ontvankelijk in hoger beroep nu deze rechtspersoon geen procespartij was in eerste aanleg.
4.4. De eerste grief van Limij wordt verworpen.
De door Limij uitgeschreven vervoersopdracht van 15 februari 1996 vermeldt één bedrag voor de gehele opdracht, derhalve geen provisiebedrag/expediteursloon voor een expediteur, en verwijst naar het CMR-verdrag onder de "condities van vervoer en verzekering". Onderaan haar facturen vermeldt Limij dat de CMR-vervoerscondities bij grensoverschrijdend vervoer over de weg van toepassing zijn. Zij heeft aldus tegenover Darley niet anders kenbaar gemaakt dan dat zij als vervoerder voor Darley zou optreden, en zij heeft geen voorbehoud gemaakt dat dat slechts als expediteur zou zijn. Het ligt op de weg van degene, die als expediteur wil worden aangemerkt, om daarvan bewijs bij te brengen. Zodanig bewijs heeft Limij niet aangeboden.
4.5. In haar grieven II t/m V heeft Limij aangegeven dat zij alle grieven van [Transportbedrijf] en Stage One in de hoofdzaak en de(onder)vrijwaring (rolnrs. 02/385 en 02/386) tot de hare maakt.
Die grieven houden, kort weergegeven, het volgende in:
De grieven van Stage One:
grieven 1 en 2: de vraag of, en hoeveel, spanbanden de chauffeur [chauffeur] heeft aangebracht;
grieven 3 en 4: de periode van aansprakelijkheid en de vraag wie verantwoordelijk is voor laden en stuwen;
grieven 5 en 6: de controleplicht van de chauffeur, ook op zeewaardig stuwen;
grief 7: de vraag of ondeugdelijk was beladen en gestuwd;
grieven 8 en 9: het door de rechtbank verworpen beroep van Stage One op art. 17 lid 2 en art. 17 lid 5 CMR.
De grieven van [Transportbedrijf]:
grief 1: [Transportbedrijf] maakt alle door Stage One aangevoerde grieven tot de hare;
grieven 2 en 3: de vraag of het CMR hier ook van toepassing is op het zeetraject en het verweer van [Transportbedrijf] dat zij op grond van de Hague-Visby Rules niet aansprakelijk is voor "perils of the sea";
grief 4: de omvang van de schade.
4.6. In de door rolvoeging gevoegde zaken onder rolnr. 02/385 ([Transportbedrijf]/Aegon, in hoofdzaak) en 02/386 (Stage One/[Transportbedrijf], in (onder)vrijwaring) is vandaag eveneens uitspraak gedaan.
Omtrent de door Stage One en [Transportbedrijf] aangevoerde grieven, die door Limij zijn overgenomen, heeft het hof in de zaken onder rolnrs. 02/386 en 02/385 als volgt geoordeeld.
4.7. De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten.
Van die feiten heeft het hof de vaststelling dat (slechts) de grootste machine met twee banden was vastgezet, niet overgenomen. Deze kwestie zal in het navolgende nog nader worden beoordeeld.
Het hof heeft de constateringen uit het rapport van Rebro, voor zover van belang, wel opgenomen onder de vaststaande feiten.
Geen van beide grieven kan echter leiden tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep.
4.8.1. Partijen zijn het er - terecht - over eens dat het onderhavige vervoer wordt beheerst door de bepalingen van de CMR.
Stage One heeft allereerst betwist dat de schade is ontstaan gedurende de periode dat zij aansprakelijk kon zijn en dat zij de vervoerder is door wiens toedoen de schade is veroorzaakt, als bedoeld in art. 37 aanhef en sub a in samenhang met art. 17 lid 1 CMR.
De aansprakelijkheidsperiode van Stage One loopt ingevolge laatstgenoemd artikel van het ogenblik van de inontvangstneming van de goederen tot het ogenblik van de aflevering.
4.8.2. Wat betreft de feitelijke gang van zaken bij het ophalen van de goederen door de chauffeur van Stage One, [chauffeur], bij de afzender Press & Shear, zijn schriftelijke verklaringen overgelegd van [chauffeur], de werknemers [werknemer 1] en [werknemer 2] van Press & Shear, en van [onderzoeker], onderzoeker namens de verzekeraars van Stage One (prods. 2 t/m 5 bij cva in de ondervrijwaring, rolnr. rechtbank 39847/HA ZA 98-714).
[chauffeur] verklaart dat hij niet betrokken was bij het opladen van de machines op de oplegger; hij heeft alleen de vrachtwagen in een goede positie neergezet om de machines erop te kunnen tillen. Daarna heeft hij tenminste twee spanbanden gebruikt om de machines vast te zetten, één over de voorkant en één over de achterkant van de grootste machine. Hij kan zich niet herinneren wat er met de andere machines is gebeurd. De spanbanden die hij heeft gebruikt waren afkomstig van Stage One. Hij had er meer en wilde er meer gebruiken, maar er werd hem gezegd dat dat niet nodig was en de machines zou beschadigen. Dezelfde man zei dat de machines zo zwaar waren dat ze niet zouden bewegen. De chauffeur was daar niet gelukkig mee en drong er op aan dat er blokken zouden worden gebruikt. Hij kreeg wat kleine stukken hout en spijkers en werd geholpen deze op het dek van de trailer te spijkeren. Daarna heeft hij de kap erover gedaan en deze op verzoek niet verzegeld. Hij is naar Felixstowe gereden en heeft daar de trailer met de machines onbeschadigd achtergelaten.
[werknemer 1], service manager bij Press & Shear, verklaart dat hij County Cranes had ingehuurd om voor de noodzakelijke hijsuitrusting te zorgen. Deze was aanwezig met twee kraanmachinisten en twee mensen om te helpen bij het hijsen en om de machines in de juiste positie te brengen. [werknemer 1] dacht eerst dat de chauffeur had geweigerd om spanbanden te gebruiken om de machines mee vast te zetten, maar hij had inmiddels van zijn collega [werknemer 2] begrepen dat de chauffeur wel spanbanden had gebruikt, maar dat [werknemer 2] dat onvoldoende vond en had voorgesteld om ook houten blokken aan te brengen. Press & Shear heeft als beleid dat zij zich niet bezig houdt met stuwage of vastzetten van machines; dat is de verantwoordelijkheid van de vervoerder.
[werknemer 2], die onder meer toezicht houdt op en assistentie verleent bij de ontvangst en verzending van machines, verklaart dat hij zich het onderhavige transport nog goed herinnert. Nadat de machines met kranen op de oplegger waren gehesen heeft de chauffeur spanbanden om de machines aangebracht, hij weet niet hoeveel. De chauffeur vroeg geen toestemming voor meer spanbanden en die werd hem ook niet geweigerd. [werknemer 2] vond de spanbanden alleen, onvoldoende. De chauffeur dacht niet dat de machines zouden bewegen, hij zei dat ze zwaar genoeg waren. [werknemer 2] drong er toch op aan dat er houten blokken op de opleggen zouden worden aangebracht. [werknemer 2] heeft die blokken en spijkers gegeven. De chauffeur zei dat hij alleen maar naar de haven zou vervoeren en dat hij zijn spanbanden in elk geval eraf zou halen.
[onderzoeker] verklaart dat hij de omstandigheden waaronder de machines zijn beschadigd, heeft onderzocht. Hij heeft het rapport van Rebro bestudeerd en met [chauffeur] gesproken (een jaar na dato). [chauffeur] heeft hem gezegd dat hij nadat de machines op de oplegger waren gehesen, is begonnen de machines vast te zetten. Hij werd er echter van weerhouden om banden op strategische punten aan te brengen omdat dat de machines zou beschadigen. Door iemand van Press & Shear werden er toen stukjes hout verschaft en op de bodem van de oplegger gespijkerd. Daarbij heeft [chauffeur] geholpen. Nadat de kap er weer over was geplaatst is [chauffeur] naar de haven gereden waar hij zonder probleem is aangekomen.
[onderzoeker] heeft ook gesproken met [werknemer 1]. Deze verklaarde dat de chauffeur had geweigerd banden te gebruiken. Hij kon zich niet herinneren of de chauffeur daarvoor een reden had opgegeven. [onderzoeker] heeft ook met [werknemer 2] gesproken. Deze zei dat de chauffeur niets had geweigerd en dat er ook spanbanden waren gebruikt. Hij kon zich niet herinneren hoeveel, maar hij wist nog wel dat hij de banden alléén onvoldoende vond en dat hij ondanks de bewering van de chauffeur dat het gewicht van de machines voldoende was om ze niet te laten bewegen, erop had aangedrongen dat er ook houten blokken op de oplegger zouden worden gespijkerd. De chauffeur heeft daarbij geholpen. Later heeft [werknemer 2] aan de schriftelijke weergave van zijn verklaring toegevoegd dat de chauffeur ook gezegd had: ik vervoer alleen maar naar de haven en ik haal de spanbanden er in elk geval af.
De onderzoeker die de machines en de oplegger kort na het ongeval inspecteerde zag dat de bijpassende spanbanden niet waren gebruikt. Er is slechts 1 losse spanband gevonden. De baas van Stage One heeft hem gezegd dat een behoorlijk aantal spanbanden die op lading op opleggers van [Transportbedrijf] zijn aangebracht, nooit terugkomt. Omdat de bijbehorende spanbanden vaak ontbreken worden dan losse spanbanden gebruikt.
4.8.3. Het hof gaat er op grond van het rapport van Rebro van uit, dat de lading tijdens het zeetransport onvoldoende - namelijk in het geheel niet of ten hoogste met één, later op de vloer teruggevonden spanband - met spanbanden of anderszins gezekerd, was vastgezet, en dat dat de schade aan de machines heeft veroorzaakt. Weliswaar staat vast dat het tijdens de tocht over zee zwaar weer was, maar nu geen van de andere ladingen die met diezelfde ferry werden vervoerd tijdens die tocht beschadigd is geraakt dan alleen de onderhavige machines, kan dat niet als schadeoorzaak worden aangemerkt, althans valt deze factor weg wegens het uiteenlopende gewicht dat aan de verschillende factoren (lading niet of nauwelijks vastgezet/zwaar weer) moet worden toegekend.
4.8.4. Uit de verklaring van de chauffeur [chauffeur] blijkt, dat hij zich na het opladen van de machines op de oplegger is gaan bezig houden met het vastzetten en zekeren van de machines met spanbanden. Het hof leidt daaruit af dat [chauffeur], namens Stage One, op dat moment de goederen in ontvangst heeft genomen en dat zodra het opladen met behulp van de kranen van County Cranes klaar was en [chauffeur] begon met het vastzetten van de machines, de aansprakelijkheidsperiode van Stage One een aanvang nam.
Het verweer van Stage One dat de oorzaak van de schade - het onvoldoende vastzetten en zekeren van de machines op de oplegger - zich al heeft voorgedaan voordat de periode gedurende welke zij aansprakelijk kon zijn in was gegaan, wordt derhalve verworpen.
4.9.1. Vervolgens rijst de vraag, wie in dit geval verantwoordelijk gehouden moet worden voor het vastzetten en zekeren van de machines op de oplegger.
In dat verband heeft Stage One een beroep gedaan op het bepaalde in art. 17 lid 4 sub c en op art. 17 lid 2 CMR en gesteld dat zij ontheven is van haar aansprakelijkheid nu de schade een gevolg is van de belading en stuwing van de machines door de afzender, dan wel de schade een gevolg is van een opdracht van de rechthebbende.
Beide partijen hebben in dat verband zich beroepen op verschillende uitspraken waarin de vraag of en wanneer de vervoerder (de chauffeur) verantwoordelijk is voor de wijze van belading en stuwage, aan de orde was.
4.9.2. In de CMR wordt de vraag wie verantwoordelijk is voor de belading, niet in het algemeen beantwoord. Het is dan ook afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, welke partij als verantwoordelijk voor de wijze van belading van de goederen moet worden aangemerkt.
Indien echter geen andersluidende afspraken zijn gemaakt, er geen bepaalde gebruiken tussen de partijen gelden, of er duidelijke aanwijzingen zijn voor een andere verdeling, moet de chauffeur (feitelijke vervoerder) daarvoor verantwoordelijk worden geacht. Hij is immers in het algemeen, indien in een concreet geval niet anders is gebleken, de bij uitstek deskundige wat betreft de aan het vervoer verbonden risico's en hij is ook degene die ervoor verantwoordelijk is dat hij met zijn lading veilig aan het wegverkeer kan deelnemen.
4.9.3. In dit geval heeft weliswaar de afzender Press & Shear voor het opladen (hijsen) van de machines op de oplegger gezorgd, maar daarna heeft de chauffeur [chauffeur] blijkens zijn eigen verklaring de zorg voor het vastzetten en zekeren van de lading op zich genomen. Op grond van de verklaringen van [chauffeur], [werknemer 1] en [werknemer 2] moet ervan worden uitgegaan dat [chauffeur] op dat moment de grootste machine met tenminste twee spanbanden heeft vastgezet. Hij verklaart verder zelf dat hij meer spanbanden wilde gebruiken, dat hij er niet gelukkig mee was dat hij daarvan weerhouden werd, en dat hij gevraagd heeft om houten blokken om de machines op die manier te zekeren. In mvgr sub 26 stelt Stage One dat de chauffeur "met tegenzin" het aanbrengen van meer spanbanden achterwege heeft gelaten. Aan de betwisting, in deze passage, dat het het idee van de chauffeur was om houten blokken aan te brengen gaat het hof overigens voorbij nu [chauffeur] zelf in andere zin heeft verklaard.
Uit de door [chauffeur] zelf weergegeven houding van de chauffeur leidt het hof af dat hij zich verantwoordelijk achtte voor de wijze van belading (vastzetten en zekeren) en dat hij daarvoor de zorg op zich heeft genomen, al heeft hij zich daarbij - naar eigen zeggen, maar betwist door [Transportbedrijf] - van het uitvoeren van die taak op een wijze zoals hij dat eigenlijk nodig achtte, laten weerhouden door bezwaren van Press & Shear. Dat neemt echter de verantwoordelijkheid van de chauffeur voor de ondeugdelijke wijze van belading niet weg. Stage One heeft niets gesteld waaruit zou mogen worden afgeleid dat zij voor de wijze van vastzetten van de lading zou mogen vertrouwen op een bij de afzender aanwezige deskundigheid op dat gebied. Het feit dat de afzender heeft gezorgd voor het hijsen en opladen van de machines brengt niet mee dat deze ook deskundig is op het gebied van het vastzetten van de lading voor een veilige wijze van vervoer. De chauffeur [chauffeur] heeft zich ook niet in die zin gedragen, maar heeft na het hijsen en opladen door en vanwege de afzender, de uitvoering van het vastzetten van de lading ter hand genomen. Aan te weinig materiaal heeft het niet gelegen, nu na het voorval in de oplegger van [Transportbedrijf] de spanbanden nog opgerold aanwezig bleken (rapport Rebro).
Het hof concludeert mitsdien dat in dit geval de verantwoordelijkheid voor de wijze van belading bij de chauffeur van Stage One lag. Of en in hoeverre de chauffeur een controleplicht had op de wijze van belading (stuwage) door de afzender, komt niet aan de orde nu de chauffeur de stuwage zelf, op een wijze die hij kennelijk voldoende achtte, heeft uitgevoerd.
Haar beroep op art. 17 lid 4 sub c en art. 17 lid 2 CMR wordt verworpen.
4.9.4. Of de chauffeur de verplichting had om de lading ook zeewaardig vast te zetten kan in dit geval in het midden blijven, nu is gebleken dat de lading niet of ten hoogste met twee spanbanden (slechts één machine) was vastgezet en dat, blijkens het rapport van Rebro ook voor wegvervoer ontoereikend moet worden geacht.
4.9.5. Het beroep van Stage One (mvgr sub 45) op het feit dat de afkantpers enigszins topzwaar was zal het hof later behandelen bij de beoordeling van het beroep van Stage One op eigen schuld van de rechthebbende en op art. 17 lid 5 CMR.
4.10.1. Stage One heeft erop gewezen dat [chauffeur] de goederen onbeschadigd in de haven van Felixstowe heeft afgeleverd zodat haar periode van aansprakelijkheid al was geëindigd toen de schade tijdens het zeevervoer ontstond, en heeft in samenhang daarmee gesteld dat zij in elk geval niet de verplichting had om voor een zeewaardige wijze van belading zorg te dragen (mvgr 20 en grief 5).
Deze stellingen verwerpt het hof.
Met de aflevering te Felixstowe is geen einde gekomen aan de aansprakelijkheid van Stage One op de voet van art. 34 CMR aansprakelijk is te achten voor de bewerkstelliging van het gehele vervoer.
Uit het rapport van Rebro moet immers worden afgeleid dat de machines tijdens het zeevervoer in het geheel niet, of ten hoogste met één (later op de grond van de ferry teruggevonden) spanband waren vastgezet. De houten blokken, die Rebro als "niets voorstellend" betitelt, merkt het hof ten overvloede aan als volstrekt onvoldoende.
Dat is in elk geval een ondeugdelijke wijze van stuwen, niet slechts voor vervoer op zee, maar ook, zoals reeds overwogen, voor het vervoer over de weg. Daaraan doet niet af dat de lading tijdens het wegvervoer desondanks op zijn plaats is gebleven. Deze conclusie moet ook worden getrokken als het zo zou zijn dat de chauffeur de grootste machine met twee spanbanden heeft vastgezet. Van meer dan twee spanbanden ("tenminste" twee, aldus [chauffeur]) kan niet worden uitgegaan. Zulks laat immers onverlet dat in elk geval vaststaat dat de twee andere machines in het geheel niet waren vastgezet.
Stage One heeft niet gesteld, en dus ook niet te bewijzen aangeboden, dat ook als de wijze van vastzetten van de lading deugdelijk was geweest voor het vervoer over de weg, de schade tijdens het zeevervoer zou zijn opgetreden als gevolg van het ruwe weer. Dat ligt ook niet voor de hand, aangezien ondanks het ruwe weer aan geen van de andere door de ferry vervoerde goederen schade is opgetreden.
Door wie de aanvankelijk aanwezige spanband(en) is of zijn verwijderd kan dan ook in het midden blijven.
4.10.2. Uit het voorgaande volgt dat de grieven 3 t/m 8 falen.
4.11.1. Met grief 9 heeft Stage One nog een beroep gedaan op het bepaalde in art. 17 lid 5 CMR en gesteld dat zij ten hoogste naar evenredigheid aansprakelijk is aangezien er ook andere factoren, waarvoor zij niet aansprakelijk is, de schade hebben veroorzaakt.
Zij doelt dan op de plicht van de zeevervoerder, zeker bij te verwachten ruw weer, om te controleren of de lading goed was vastgezet, op de los op de vloer teruggevonden spanband die er volgens haar op wijst dat een medewerker van de zeevervoerder deze heeft verwijderd, en op eigen schuld van de rechthebbende die heeft nagelaten aan Stage One mee te delen dat de afkantpers topzwaar was.
4.11.2. Stage One heeft niet aangegeven dat en op grond waarvan de zeevervoerder gehouden zou zijn om alle opleggers die deze vervoert, aan de binnenzijde te inspecteren om te controleren of de goederen op de opleggers voldoende zijn vastgezet. Dat in dit geval het personeel van de ferry - naar blijkt uit het rapport van Rebro - steekproefsgewijs een aantal opleggers heeft bekeken (maar niet die door Stage One was aangevoerd), doet niet af aan de verplichting van de chauffeur van Stage One om de lading deugdelijk vast te zetten.
Nu vaststaat dat de oplegger van [Transportbedrijf] door de zeevervoerder niet is gecontroleerd staat eveneens vast dat de zeevervoerder niet degene is geweest die de spanband(en) heeft verwijderd.
Er is niet gesteld of gebleken dat de chauffeur van Stage One om een nadere controle van de lading door de zeevervoerder heeft gevraagd (door middel van een bemerking op de vrachtbrief of anderszins), hetgeen voor de hand zou hebben gelegen nu de chauffeur zelf heeft verklaard dat hij niet gelukkig was met de wijze waarop de lading was vastgezet en hij bovendien bij aankomst in de haven zelf heeft kunnen constateren dat het weer op zee ruw zou zijn.
4.11.3. Wat betreft het gewicht van de afkantpers overweegt het hof dat in het rapport van Rebro wordt vermeld dat deze machine "enigszins topzwaar" was.
[Transportbedrijf] heeft niet gesteld dat de chauffeur van Stage One door Darley of door Press & Shear op deze eigenschap van de machine is gewezen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dat niet het geval was.
Alle drie de machines hebben echter schade opgelopen doordat zij in het geheel niet, of volstrekt ontoereikend, waren vastgezet. Stage One heeft niet gesteld, en dus ook niet te bewijzen aangeboden, dat indien de afkantpers wèl afdoende was vastgezet, deze desondanks van de oplegger zou zijn gevallen. Om die reden dient haar beroep op eigen schuld, op art. 17 lid 5 en op art. 17 lid 2 CMR te worden verworpen.
Ook grief 9 faalt mitsdien.
4.12. De eerste grief van [Transportbedrijf] is daarmee verworpen.
4.13. De tweede grief van [Transportbedrijf] betreft de toepasselijkheid van het CMR op het zeetraject.
Zij betoogt dat hier de uitzondering van de tweede zin van art. 2 lid 1 CMR van toepassing is zodat niet de regels van het CMR maar de Hague-Visby Rules van toepassing zijn.
Dat standpunt moet worden verworpen.
Zoals blijkt uit de verwerping van de grieven van Stage One moet er immers van worden uitgegaan dat de schade is veroorzaakt door een nalatigheid van de wegvervoerder (onvoldoende vastzetten en zekeren van de lading op de oplegger) en dat de schade zich niet alleen heeft kunnen voordoen tijdens en tengevolge van het vervoer over zee. Er is dus niet voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarden die aan de uitzondering op de hoofdregel van art. 2 CMR - toepasselijkheid ook op stapelvervoer - zijn gesteld.
De tweede grief van [Transportbedrijf] faalt derhalve.
4.14. Grief 3 gaat uit van de toepasselijkheid van de Haque-Visby Rules en behoeft mitsdien geen behandeling.
4.15.1. In de vierde grief klaagt [Transportbedrijf] erover dat de rechtbank is voorbijgegaan aan haar betwisting van de omvang van de schade.
[Transportbedrijf] stelt dat het hier demonstratiemachines betrof en dat de aanschafwaarde in december 1994 ad f 334.320,-- niets zegt over de waarde ten tijde van de inontvangstneming (art. 23 lid 1 CMR) van de machines in februari 1996.
[Transportbedrijf] stelt verder dat Aegon geen verkoopfacturen heeft overgelegd, en dus geen bewijs heeft geleverd, van de verkoop van de afkantpers voor f 164.571,-- en de schaar voor f 68.371,--. Verder acht [Transportbedrijf] het onduidelijk waarop de schatting van de ponsmachine op f 89.965,-- is gebaseerd.
4.15.2. Aegon stelt daarop dat zij niet is uitgegaan van een waarde van f 334.320,-- maar van de verkoopwaarde begin 1996 van f 320.907,--. De machines waren het visitekaartje van Darley en het feit dat het demonstratiemodellen betrof betekent niet dat er iets mee mis was of dat ze verouderd waren.
Limij heeft op dit punt verwezen naar het verweer van Aegon.
4.15.3. In eerste aanleg heeft Aegon bij conclusie van repliek in de hoofdzaak aan de hand van door haar overgelegde consignatiefacturen gesteld dat de waarde van de zending f 334.320,-- betrof, maar dat nu zij de machines verkocht had voor f 164.571,--, f 68.371,-- en f 89.965,--, zij uitging van de lagere waarde van f 322.907,--.
Het enkele feit dat Aegon van die laatste bedragen geen verkoopfacturen heeft overgelegd vormt een onvoldoende betwisting van die bedragen. Op dit bedrag zijn de in het rapport van Rebro genoemde restwaarden van f 29.830,--, f 9.965,-- en f 2.700,-- in mindering gebracht. Tegen deze bedragen heeft [Transportbedrijf] geen bezwaar ingebracht.
Aldus resteert de door Limij/[Transportbedrijf] gevorderde schade van f 280.412,--.
De vierde grief van [Transportbedrijf] is daarmee verworpen.
4.16. Daarmee zijn ook alle grieven van Limij behandeld en verworpen.
Het vonnis, waarvan beroep, zal mitsdien worden bekrachtigd met veroordeling van Limij in de kosten van het hoger beroep.
verklaart appellante sub 2, Limij Internationaal, niet ontvankelijk in hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis van 22 november 2001, voor zover onder rolnr. 29631/HA ZA 97-284 tussen Aegon en Limij gewezen;
veroordeelt Limij in de kosten van het hoger beroep, voor zover aan de zijde van Aegon gevallen en begroot op E. 3.470,-- verschotten en E. 2.632,-- salaris procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Groot-van Dijken en De Klerk-Leenen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 26 september 2006.