4.10. Het hof overweegt als volgt.
4.10.1. In het Winterwerp-arrest overweegt het Hof te Straatsburg over de term "krankzinnige" dat noch het EVRM noch de Nederlandse wetgeving daarvan een definitie geeft. Naar het oordeel van dat hof kan van die term ook geen definitieve interpretatie worden gegeven; de betekenis daarvan ontwikkelt zich voortdurend gelet op de voortgang van het psychiatrisch onderzoek, de toenemende flexibiliteit van de behandeling en de houding van de maatschappij tegenover geestesziekte (arrest Winterwerp, § 37).
4.10.2. Bij de beantwoording van de vraag of ten aanzien van [appellant] ten onrechte de diagnose van krankzinnigheid in de zin van de wet is gesteld dient dus te worden uitgegaan van de opvattingen die wat dat betreft ten tijde van de opname van [appellant] golden.
Zowel door de op verzoek van [appellant] benoemde deskundige Koerselman als door de nadien door [appellant] ingeschakelde [deskundige] is met die ontwikkelingen rekening gehouden, en wat dit betreft een oordeel gegeven naar de stand van zaken in de psychiatrie in de periode 1968-1974.
4.10.3. Beide deskundigen komen tot het oordeel dat van een kennelijk onjuiste diagnose geen sprake is geweest.
Prof. Koerselman merkt wat dat betreft op dat zijns inziens "niet [kan] worden gesteld dat betrokkenes artsen destijds in strijd hebben gehandeld met de toen geldende medisch-professionele standaard".
[deskundige] merkt op dat er tijdens de opname in Wolfheze bij [appellant] ernstige psychiatrische symptomen waren die opname rechtvaardigden, terwijl de gebruikte behandelmethoden conform de opvattingen in die tijd waren en in die tijd alom werden toegepast.
4.10.4. [appellant] heeft wat dit betreft benadrukt dat bij hem sprake was van niet-psychiatrische oorzaken van zijn gedrag, waaraan onvoldoende aandacht zou zijn besteed.
Uit de medische verklaring van [behandelend arts 1] (productie bij akte uitlating bewijs in eerste aanleg), die geleid heeft tot de eerste opname van [appellant] in 1968, blijkt al dat [appellant] er toen van overtuigd was een interne ziekte te hebben, maar dat noch [behandelend arts 2] noch [behandelend arts 3] - die [appellant] dus kennelijk hebben onderzocht voorafgaande aan de geneeskundige verklaring opgemaakt door [behandelend arts 1] - toen wat dat betreft relevante afwijkingen hebben gevonden.
Ook na de opname van [appellant] in Wolfheze is - blijkens bijlage I bij het rapport van [deskundige] - verder onderzoek verricht naar lichamelijke afwijkingen die de klachten van [appellant] zouden kunnen verklaren. De neuroloog [naam] heeft verklaard dat het niet uitgesloten is dat de (vermoeidheids)klachten van betrokkene verband houden met de gevonden neurologische afwijkingen (insulaire atrofie); de psychiater [behandelend arts 4] acht genoemde insulaire atrofie evenwel onvoldoende verklaring voor de klachten van [appellant].
Voorts merkt [deskundige] op dat de strikte scheiding die [appellant] lijkt te maken tussen een psychiatrische ziekte en een neurologische ziekte niet terecht is; daarnaast merkt hij op dat "ook als de gevonden afwijkingen een oorzakelijk verband zouden hebben met zijn klachten, zijn stoornis toch [zou] vallen onder het aandachtsgebied van de psychiatrie en de opname terecht [zou] zijn geweest" (rapport [deskundige], pagina 8).
Over deze veronderstellingen van [appellant] inzake de niet-psychiatrische oorzaken van zijn klachten en gedrag merkt prof. Koerselman in zijn rapport op dat, ook als sprake zou zijn van een causaal verband tussen de aandoening van [appellant] en de klachten en verschijnselen bij [appellant], er op zichzelf geen enkele reden was waarom daarvoor naar de inzichten van de litigieuze periode geen (al of niet gedwongen) psychiatrische behandeling geïndiceerd zou kunnen zijn geweest (rapport Koerselman, pagina 3).
4.10.5. Het hof komt op grond van vorenstaande overwegingen tot de slotsom dat geenszins is komen vast te staan dat het gedrag van [appellant] in de hier bedoelde periode zijn oorzaak vond in een niet-psychiatrische aandoening. Voorts is niet komen vast te staan dat de desbetreffende artsen bij het stellen van hun diagnose zodanig onzorgvuldig hebben gehandeld dat sprake was van een onrechtmatige daad jegens [appellant].
4.10.6. Tijdens het pleidooi is namens [appellant] nog verzocht een nieuw psychiatrisch onderzoek op dit punt te gelasten. Het hof ziet daartoe evenwel geen aanleiding. Op verzoek van [appellant] zijn recentelijk twee psychiatrische onderzoeken uitgevoerd die op geen enkele wijze steun bieden aan zijn standpunt. Ook overigens heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd waarom sprake was van een verkeerde diagnose.