Parketnummer: 20-000659-06
Uitspraak : 22 augustus 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van
2 februari 2006 in de strafzaak met parketnummer 02-811563-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans preventief gedetineerd in PI Vught - Nieuw Vosseveld 1 HvB.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van zowel de verdachte als de officier van justitie moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1. is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 juli 2005 te Tilburg opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen geschoten op die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet komen vast te staan, dat de verdachte, voordat hij het hieronder bewezen verklaarde schot heeft afgevuurd, de tijd heeft gehad om zich op het daartoe te nemen besluit te beraden, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van dat besluit na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Van de ten laste gelegde voorbedachte raad zal het hof de verdachte bijgevolg vrijspreken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 juli 2005 te Tilburg opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij met dat opzet met een vuurwapen geschoten op die [slachtoffer], tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen worden in het geval van beroep in cassatie vermeld in de aanvulling als bedoeld in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering, welke aanvulling in dat geval aan het arrest wordt gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Het hof overweegt in het bijzonder nog het volgende.
Met betrekking tot de vraag hoeveel schoten er zijn gelost/afgegaan:
Uit het proces-verbaal van politie Midden en West Brabant, Unit Forensisch Technisch Onderzoek met bijlagen, proces-verbaalnummer PL2000/05-191940, d.d. 30 augustus 2005, (p.22-28) in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4], inspecteurs, brigadier en hoofdagent van politie, blijkt – zakelijk weergegeven – het volgende.
Op woensdag 20 juli 2005 kregen voornoemde verbalisanten de melding dat in het stadspark “Oude Dijk” te Tilburg een vuurwapen was aangetroffen. Na de vondst van het wapen door voornoemde verbalisanten, bleek het een pistool te zijn, van het merk F.N. Browning, model High Power, met het kaliber 9 mm luger. In de kamer van het pistool bevond zich één volle patroon en in de patroonhouder tien volle patronen. In totaal zaten er elf patronen in het wapen. Al deze patronen waren koperkleurig en voorzien van het bodemstempel S&B 9mm Luger. Bij onderzoek aan het wapen roken verbalisanten dat het wapen gereinigd was.
Een wapen van voornoemd merk en type kan maximaal 13 patronen van het kaliber 9mm luger in de patroonhouder bevatten. Door ook een patroon in de kamer in te voeren en vervolgens een volle houder te plaatsen kan het wapen totaal dus 14 patronen bevatten.
Het aantal patronen dat maximaal in het wapen aanwezig kan zijn (14) en het aantal aangetroffen munitiedelen op de plaats delict (1 patroon en twee hulzen = 3) en in het wapen (11), totaal 14, komen met elkaar overeen.
Als voorlopige conclusie van het technisch onderzoek wordt gesteld dat:
- het gebruikte wapen vermoedelijk 1x is doorgeladen op de plaats delict (aangetroffen patroon);
- er vermoedelijk 2x is geschoten op de plaats delict (aangetroffen hulzen) en dat dit wordt bevestigd door het aantal in het vuurwapen aangetroffen patronen;
- het aangetroffen merk en kaliber munitie (merk S&B – 9mm luger) – aangetroffen op de plaats delict – overeenkomt met het merk en kaliber munitie dat is aangetroffen in het betreffende vuurwapen.
Uit het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 27 juli 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door P.J.M. Pauw-Vugts, vast gerechtelijk deskundige, betreffende een wapen- en munitieonderzoek, blijkt dat de twee op de plaats delict aangetroffen hulzen afkomstig zijn van pistoolpatronen van het kaliber 9 mm Parabellum en zeer waarschijnlijk verschoten zijn met het vorenomschreven pistool. Voorts blijkt uit dit onderzoek dat de kogel, waarvan de kogelmantel afkomstig is, zeer waarschijnlijk van het kaliber 9 mm Parabellum is en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afgevuurd is uit de loop van het meergenoemde pistool.
Voorts heeft [getuige 1] ter gelegenheid van zijn verhoor, proces-verbaal van verhoor met mutatienummer PL2061/05-191900, d.d. 26 juli 2005 (p. 340-346 van het dossier met dossiernummer D-4205020 van politie Midden en West Brabant), verklaard, dat hij in totaal twee schoten heeft gehoord, het wapen heeft opgepakt en vervolgens heeft schoongemaakt en dat hij een dag na het incident dit wapen in het park heeft verstopt, alwaar het door voornoemde verbalisanten is gevonden.
Ten slotte heeft [getuige 2] zowel ter gelegenheid van zijn verhoor bij de rechter-commissaris in de rechtbank Breda d.d. 7 december 2005, als ter gelegenheid van zijn verhoor bij de politie, proces-verbaal van verhoor met mutatienummer PL2065/05-191909, d.d. 28 juli 2005 (p. 364-373 van het dossier met dossiernummer D-4205020 van politie Midden en West Brabant), verklaard, dat hij twee schoten heeft gehoord, te weten één tijdens de vechtpartij en één op het moment dat verdachte het wapen vasthield.
Op basis van het technisch onderzoek, het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, in samenhang met voornoemde getuigenverklaringen, staat naar het oordeel van het hof vast, dat het pistool waarmee het slachtoffer is beschoten hetzelfde pistool is dat in het park is aangetroffen en voorts dat er met dit pistool in totaal twee patronen zijn afgevuurd.
Met betrekking tot de vraag welk van de twee schoten het dodelijke letsel heeft veroorzaakt:
Namens verdachte is betoogd, dat – uitgaande van twee schoten – het eerste schot het slachtoffer dodelijk heeft getroffen, dat dat schot in een worsteling om het pistool is afgegaan, dat verdachte derhalve geen opzet had om [slachtoffer] te doden en mitsdien dient te worden vrijgesproken.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat het tweede schot onmogelijk het dodelijke schot kan zijn geweest en dat derhalve het eerste schot de dood van [slachtoffer] moet hebben veroorzaakt. Immers, bij het tweede schot stonden zowel verdachte als het slachtoffer rechtop tegenover elkaar en werd het wapen door verdachte op buikhoogte gehouden toen het afging.
Dit is – aldus de verdediging – niet te verenigen met de bij sectie bij het slachtoffer aangetroffen kogelbaan, te weten van vrijwel centraal in de borst van voren naar achteren en naar onder en naar links zijwaarts met een uitschot links in de flank. Daardoor kan het tweede schot niet het dodelijke schot geweest zijn. Voorts laat de ter terechtzitting in hoger beroep door de getuige-deskundige afgelegde verklaring de mogelijkheid open dat het slachtoffer, na een schotverwonding zoals die bij hem is aangetroffen – te weten een perforatie van de
hartspier – , nog op heeft kunnen staan en, zoals de verdachte heeft verklaard, op deze af heeft kunnen lopen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Dr. F.R.W. van de Goot, arts-patholoog, heeft ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige verklaard, dat het vrijwel uitgesloten is dat het slachtoffer, na het oplopen van de bevonden verwonding (geperforeerde hartspier), nog op zou kunnen staan en vervolgens enige afstand zou kunnen afleggen.
Uit de verklaring van de getuige [getuige 2], afgelegd bij de rechter-commissaris in de rechtbank te Breda op 7 december 2005, blijkt dat, na het vallen van het eerste schot, verdachte en het slachtoffer nog enkele meters worstelend hebben afgelegd voordat verdachte het wapen in handen kreeg en het tweede schot afvuurde.
Bij de politie heeft [getuige 2] op 28 juli 2005 verklaard (proces-verbaalnummer PL2065/05-191901, d.d. 28 juli 2005; p.368 van het dossier met dossiernummer D-4205020) dat het slachtoffer na het tweede schot in elkaar klapte, meteen op de grond viel en geen stap meer heeft gelopen of verzet.
Uit de verklaring van verdachte, afgelegd bij de politie, proces-verbaal van verhoor met proces-verbaalnummer PL2066/05-191930, d.d. 20 juli 2005 (p.292-297 van het dossier met dossiernummer D-4205020 van politie Midden en West Brabant), blijkt dat er een worsteling tussen hem en het slachtoffer ontstond en dat op enig moment gedurende die worsteling een schot (het eerste) viel. Tevens blijkt uit deze verklaring dat de worsteling zich na dit eerste schot nog enkele meters heeft verplaatst. Tot slot blijkt uit deze verklaring dat, nadat verdachte op het slachtoffer had geschoten – het tweede schot – het slachtoffer neerging en niet meer opstond.
Het hof is van oordeel dat, gezien de verklaring van de deskundige en het feit dat vast is komen te staan dat het slachtoffer na het eerste schot nog enige tijd met verdachte heeft geworsteld en na het tweede schot is gevallen en niet meer overeind is gekomen, het niet anders kan dan dat het tweede schot het dodelijke schot is geweest.
Daaraan doet niet af hetgeen de raadsman heeft gesteld met betrekking tot de positie van de verdachte en het slachtoffer ten tijde van het tweede schot, te weten: rechtop tegenover elkaar staand. De inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dwingen immers niet tot het aannemelijk achten van deze positie.
Bij gelegenheid van zijn hiervoor genoemde verhoor van 20 juli 2005 heeft verdachte verklaard dat hij zag dat het slachtoffer naar hem toe kwam en dat hij toen met het pistool op hem schoot. Getuige [getuige 2] heeft bij de politie op 28 juli 2005 (proces-verbaalnummer PL2065/05-191901; p. 369 van het dossier met dossiernummer D-4205020) verklaard dat het slachtoffer ondertussen al weer was gaan staan en dat hij met zijn gezicht in de richting van verdachte stond. Bij de rechter-commissaris tijdens het hiervoor genoemde verhoor heeft [getuige 2] verklaard dat het slachtoffer inmiddels weer was opgestaan.
Uitgaande van deze verklaringen is het dan ook heel wel denkbaar dat het slachtoffer, overeind komend, op het moment van het tweede schot in gebogen houding op verdachte is afgekomen, hetgeen verenigbaar is met het schotkanaal zoals dat door de patholoog-anatoom bij de sectie is vastgesteld.
Nu naar het oordeel van het hof vast staat dat het tweede schot het dodelijke schot is geweest, mist het verweer, dat stoelt op de stelling dat het eerste schot het dodelijke letsel heeft veroorzaakt, feitelijke grondslag en wordt dat mitsdien verworpen.
Met betrekking tot het opzet van verdachte:
Door en namens de verdachte is voorts aangevoerd dat – zo het tweede schot het dodelijke schot zou zijn geweest – de verdachte dat schot niet opzettelijk heeft afgevuurd, maar dat het wapen buiten de wil van verdachte is afgegaan.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
Verdachte heeft tijdens het verhoor ter gelegenheid van zijn inverzekeringstelling, proces-verbaal van verhoor met proces-verbaalnummer PL2061/05-191930, d.d. 19 juli 2005 (p.288 van het dossier met dossiernummer D-4205020 van politie Midden en West Brabant), verklaard dat hij het op de grond gevallen pistool had opgepakt en voor hij het wist een keer schoot.
Bij gelegenheid van het verhoor van verdachte bij de politie, proces-verbaal van verhoor met proces-verbaalnummer PL2066/05-191930, d.d. 20 juli 2005 (p.295 van het dossier met dossiernummer D-4205020 van politie Midden en West Brabant), heeft verdachte verklaard dat hij, nadat hij het pistool van de grond had opgeraapt, omkeek en zag dat het slachtoffer naar hem toe kwam, waarop hij zijn lichaam omdraaide en met het pistool op het slachtoffer schoot.
Bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 22 juli 2005 heeft verdachte – in aanwezigheid van zijn raadsman – verklaard: “Ik keek om en zag het latere slachtoffer op mij af komen. Ik heb toen geschoten. Ik kan me niet herinneren of ik gericht heb geschoten.”
Eerst ter terechtzitting van de rechtbank op 19 januari 2006 heeft verdachte de – in hoger beroep herhaalde – stelling betrokken dat hij niet heeft geschoten, maar dat het wapen (het hof begrijpt: zonder zijn toedoen) afging. Ter onderbouwing van deze stelling zijn door of namens verdachte geen feiten of omstandigheden aangevoerd, terwijl die ook overigens uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk zijn geworden.
Het hof houdt verdachte dan ook aan zijn eerdere – hiervoor aangehaalde – verklaringen bij de politie en de rechter-commissaris en verwerpt mitsdien het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Namens verdachte is opgemerkt dat – voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat het slachtoffer door het tweede schot om het leven is gekomen – sprake zou zijn van een noodweer- of noodweerexcessituatie.
Aan dit verweer zijn geen feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd, noch is daaraan een conclusie verbonden nopens het rechtsgevolg waartoe een en ander zou behoren te leiden. Nu binnen de namens verdachte betrokken stelling zo veel verschillende situaties denkbaar zijn, waaruit door de verdediging niet is gekozen, is het hof niet in staat gesteld om te bepalen waarop te responderen.
Het hof heeft in de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ook ambtshalve geen gronden bevonden, die het geopperde aannemelijk zouden maken.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Evenmin zijn overigens feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
De rechtbank heeft de verdachte terzake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De verdachte en de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep van is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk van het leven beroven van
[slachtoffer]. Doodslag is een van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en door het handelen van verdachte is groot leed toegebracht aan de familie en naaste omgeving van het slachtoffer.
Gewelddadige feiten als dit schokken de rechtsorde ernstig en brengen gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij de bepaling van de strafduur heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde feit, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft bij de strafoplegging in het voordeel van verdachte zwaar laten wegen, dat verdachte niet de initiator van de gewelddadigheden was. Het is immers vast komen te staan dat het slachtoffer, tezamen met een ander, al vóór 18 juli 2005 heeft geprobeerd verdachte te dwingen aan hem geld of softdrugs af te geven. Dat heeft op 18 juli 2005 de vorm aangenomen van het onverhoeds trekken van een doorgeladen pistool door het slachtoffer en het daarmee bedreigen van verdachte. Verdachte heeft de situatie niet opgeroepen; het slachtoffer zelf heeft de gewelddadige confrontatie veroorzaakt.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de nog jeugdige leeftijd van de verdachte, alsmede de omstandigheid dat verdachte een geheel blanco strafblad heeft.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend, acht het hof een gevangenisstraf van na te melden duur passend.
Verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis
Namens verdachte is verzocht om, bij toewijzing van een der verweren, bij arrest te bepalen dat de verdachte onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld.
Gelijk evenoverwogen verwerpt het hof de verweren, zodat het verzoek, dat het hof verstaat als een verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis, zal worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het impliciet primair ten laste gelegde (moord) heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. H.D. Bergkotte, voorzitter,
mrs. J.A. van Zon en M. Malsch,
in tegenwoordigheid van mr. C.P.J. Scheele, griffier,
en op 22 augustus 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. H.D. Bergkotte en M. Malsch zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.