typ. MdL
rolnr. C0401520/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 8 augustus 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
appellant bij exploot van dagvaarding van 11 oktober 2004,
wonende te [plaats],
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
DE GEMEENTE KERKRADE,
zetelende te Kerkrade,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. M.T.C.A. Smets,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht op 11 augustus 2004 onder nummer 86883/HA ZA 03-912 gewezen vonnis tussen appellant - [naam] - als eiser en geïntimeerde - de Gemeente - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het beroepen vonnis. (In het dossier van [appellant] ontbreekt de conclusie van antwoord, hof).
2. Het geding in hoger beroep
Van voormeld vonnis tijdig in appel gekomen, heeft [appellant] bij memorie van grieven drie grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente, onder overlegging van een productie, de grieven bestreden.
Partijen hebben vervolgens hun zaak doen bepleiten ter terechtzitting van het hof van 21 maart 2006, [appellant] door mr. F.H.I. Hundscheid, de Gemeente door mr. M.T.C.A. Smets. De pleitnota's bevinden zich bij de stukken.
Aangehecht aan de pleitnota van mr. Smets heeft de Gemeente nog een viertal kleurenfoto's in het geding gebracht, waartegen zijdens [appellant] geen bezwaar is gemaakt.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1 [appellant] heeft in maart 1995 een perceel grond te Kerkrade, gelegen aan de [adres] tot en met [adres] (hierna: het perceel), gekocht en geleverd gekregen.
[appellant] was voornemens op het perceel (acht) appartementen te doen bouwen.
4.1.2 In het perceel lag een (in 1933 aangelegd) gemeentelijk stamriool.
4.1.3 Tussen [appellant] en de Gemeente is overleg op gang gekomen in verband met de bouwplannen van [appellant] enerzijds en de wens van de Gemeente tot handhaving en vergroting van het riool en tot toegankelijkheid van het riool voor onderhoudswerkzaamheden anderzijds.
4.1.4 Op 4 juni 1996 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [appellant], Th. Geurts, wethouder van de Gemeente, en N. Jamin, jurist bij de Gemeente.
[appellant] stelt dat in deze bespreking een overeenkomst tot stand is gekomen tussen hem en de Gemeente, inhoudende dat de Gemeente het riool op het perceel mocht laten liggen en vergroten, en dat de Gemeente de hieruit voor [appellant] voortvloeiende schade zou vergoeden.
De Gemeente betwist dat er bij bedoelde bespreking een overeenkomst is gesloten. Afgesproken is slechts dat de Gemeente aan de stichting Advies bureau Onroerende Zaken (sAOZ) advies zou vragen inzake de schade die [appellant] pretendeerde te lijden als gevolg van het handhaven van het riool in zijn perceel, en dat [appellant] een gewijzigd bouwplan zou indienen, rekening houdend met de ligging van het riool.
4.1.5 Op 22 juli 1996 heeft [appellant] een verzoek om vrijstelling van de voorschriften behorende bij het ter plaatse vigerende bestemmingsplan en tot het verlenen van een bouwvergunning voor het bouwen van zes woningen alsmede een fietsenberging ingediend.
4.1.6 In haar advies van 17 september 1996 aan de Gemeente heeft sAOZ als haar oordeel gegeven "dat er voor de gemeente in dezen een positie zal kunnen zijn waarbij er rechtens sprake is van een verkrijgende verjaring van een zakelijk recht voor opstal om in het betreffende perceel een riool te hebben en te houden en daaraan herstelwerkzaamheden te verrichten". Voorts leidt sAOZ uit de akte van levering van 4 maart 1996 af dat [appellant] het perceel gekocht heeft met de wetenschap dat er in het perceel een riool aanwezig is. Het advies bevat als voorlopige conclusie "dat er geen juridische grondslag is voor de gemeente om vanwege de aanwezigheid van de huidige riolering tot enige schadevergoeding over te gaan".
4.1.7 Bij besluit van 3 juli 1997 is door Burgemeester en Wethouders de gevraagde bouwvergunning verleend, nadat bij besluit van 12 juni 1997 vrijstelling inzake het bestemmingsplan was verleend.
4.1.8 Bij brieven van 24 december 1997 en 29 januari 1998 van zijn toenmalige raadsvrouwe mr. Serrarens heeft [appellant] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelde te lijden als gevolg van het feit dat hij zijn bouwplannen diende aan te passen in verband met de aanwezigheid van het riool in zijn perceel. Bij die brieven is namens [appellant] een zuiver schadebesluit uitgelokt. Na een afwijzende beslissing van Burgemeester en Wethouders, en ongegrondbevinding van het daartegen ingediende bezwaar, heeft [appellant] beroep bij de rechtbank Maastricht ingesteld. Bij uitspraak van 18 mei 2000 van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om over het beroep te oordelen, voor zover het de afwijzing van de schadeclaim in verband met de aanwezigheid van het riool betrof. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft bij uitspraak van 5 december 2001 de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd.
4.1.9 De Gemeente heeft [appellant] omstreeks februari/maart 1999 een aanbod gedaan om het perceel (met het door [appellant] ontwikkelde bouwplan) te kopen voor een prijs van ƒ 270.000,--. Dit aanbod is bij brief van 8 april 1999 van de toenmalige raadsvrouwe van [appellant] geweigerd, omdat het aanbod te laag werd bevonden om de door [appellant] gemaakte kosten daardoor te kunnen dekken.
4.1.10 De Gemeente heeft [appellant] omstreeks oktober 1999 in kort geding voor de president van de rechtbank Maastricht gedaagd, teneinde [appellant] te doen bevelen toe te staan de Gemeente uitbreidingswerkzaamheden aan de riolering te laten uitvoeren. De president heeft de vordering bij vonnis van 30 november 1999 afgewezen. Bij arrest van 3 april 2000 van dit hof is dit vonnis vernietigd en is de Gemeente alsnog niet ontvankelijk verklaard in haar vordering, daartoe overwegende - kort gezegd - dat het kort geding zich niet leent voor een beslissing in het voorliggende geschil.
4.1.11 De Gemeente heeft vervolgens een stuk grond grenzend aan het betreffende perceel gekocht en daar een nieuw riool laten aanleggen, waarna het oude riool niet meer werd gebruikt.
4.1.12 [appellant] heeft de Gemeente bij dagvaarding van 23 september 2003 in de onderhavige procedure voor de rechtbank Maastricht betrokken. [appellant] heeft gevorderd dat de rechtbank zal verklaren dat de Gemeente jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de op de Gemeente jegens hem rustende verbintenis, althans dat de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is geworden, welke schade nader is op te maken bij staat.
Voorafgaande aan de dagvaarding heeft op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden.
4.1.13 Aan zijn vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat er op 4 juni 1996 een overeenkomst is totstandgekomen tussen hem en de Gemeente, waarbij de Gemeente zich verplichtte [appellant] schadeloos te stellen voor kosten alsmede verlies aan winstcapaciteit in verband met de aanwezigheid van het riool, althans heeft de Gemeente de onderhandelingen naar een overeenkomst ongerechtvaardigd afgebroken en is mitsdien schadeplichtig. Voorts stelt [appellant] dat de Gemeente het riool gedurende vier jaar in strijd met het eigendomsrecht van [appellant], en dus onrechtmatig heeft gebruikt, en dat zij de dientengevolge ontstane schade aan zijn eigendom dient te vergoeden.
4.1.14 De Gemeente heeft de vordering gemotiveerd betwist op gronden als hierna - voor zover in appel van belang - bij de bespreking van de grieven weergegeven.
4.1.15 De rechtbank heeft in het beroepen vonnis - kort gezegd - geoordeeld dat [appellant] niet heeft bewezen dat op 4 juni 1996 een overeenkomst is gesloten, dat [appellant] evenmin heeft aangetoond dat de Gemeente onrechtmatig onderhandelingen met [appellant] heeft afgebroken, en dat voorts niet is toegelicht op welke wijze het gebruik door de Gemeente van het riool gedurende vier jaar aan de eigendom van [appellant] schade heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft het gevorderde afgewezen, en [appellant] in de kosten van het geding veroordeeld.
4.2 Met grief I betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat tussen partijen op 4 juni 1996 (in een bespreking met Geurts en Jamin van de Gemeente) een overeenkomst is totstandgekomen. Ingevolge deze overeenkomst zou [appellant] nieuwe bouwplannen laten maken en op basis daarvan een vergunningsaanvraag indienen, waarbij rekening zou worden gehouden met de wensen van de Gemeente ten aanzien van het riool, en zou de Gemeente daartegenover [appellant] schadeloos stellen voor enerzijds de kosten en anderzijds het verlies aan winstcapaciteit.
4.2.1 Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het aan [appellant] is, gezien de gemotiveerde betwisting door de Gemeente, om van zijn stelling dat er op 4 juni 1996 een overeenkomst is totstandgekomen, bewijs bij te brengen, en maakt dit oordeel tot het zijne. Het hof stelt voorts vast dat door [appellant] niet is gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat uit het feit dat [appellant] bij inleidende dagvaarding heeft verklaard dat hij reeds getuigen heeft doen horen zodat hij geen getuigen meer aanmeldt, de conclusie wordt getrokken dat [appellant] geen andere getuigen meer heeft dan de getuigen die tijdens het voorlopig getuigenverhoor zijn verhoord. Bijgevolg zal het hof in appel ook hiervan uitgaan.
4.2.2 Het hof stelt vast dat [appellant] als enige van de voorgebrachte getuigen heeft verklaard dat er op 4 juni 1996 uitdrukkelijk overeenstemming is bereikt over acht punten die voor vergoeding in aanmerking zouden komen.
Door de getuige Geurts, destijds wethouder van de Gemeente, is verklaard dat de acht punten van [appellant] zeker aan de orde zijn geweest maar dat daar geen afspraken over zijn gemaakt, dat hij (Geurts) ook geen mandaat had om afspraken te maken, en dat Jamin en hij niet bij dat gesprek zaten met de intentie definitieve afspraken te maken. Jamin, jurist bij de Gemeente, heeft verklaard in het gesprek van 4 juni 1996 en ook tevoren nooit te hebben toegezegd dat de Gemeente kosten voor haar rekening zou nemen, en dat [appellant] op grond van zijn ervaring binnen de gemeente ook wist dat hij (Jamin) geen uitspraak kon doen over kostenvergoeding en daar geen mandaat voor had. Tijdens het bedoelde gesprek op 4 juni 1996 is afgesproken dat sAOZ zou worden verzocht te adviseren over de posten die [appellant] meende vergoed te mogen hebben, en over de hoogte van die posten. Op basis van dat advies zou de Gemeente met [appellant] verder praten. De getuige Bosten tenslotte, die bij het gesprek op 4 juni 1996 niet aanwezig is geweest, heeft verklaard niets over een mogelijke overeenkomst van [appellant] met de Gemeente te weten.
Het hof overweegt dat de verklaring van [appellant] als partijgetuige geen steun vindt in de door Geurts en Jamin afgelegde verklaringen, zodat in zoverre niet aan het vereiste in art. 164 lid 2 Rv is voldaan.
4.2.3 Het hof onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het door [appellant] overgelegde verslag van de bespreking d.d. 4 juni 1996 evenmin aanwijzingen bevat waaruit de conclusie kan worden getrokken dat er een overeenkomst is gesloten. In dit verslag kan niet meer of anders worden gelezen dan de afspraak dat [appellant] formeel een bouwvergunning zou indienen en de Gemeente het door haar ingeschakelde adviesbureau sAOZ opdracht zou verlenen om op korte termijn een advies uit te brengen ten aanzien van de door [appellant] aangedragen (en in dit verslag vermelde) aspecten ter zake van de door [appellant] te lijden schade als gevolg van handhaving van het riool in diens grondstuk, alsmede de intentie om aan de hand van het advies van sAOZ onderling tot een vergelijk te komen.
Ten slotte hecht het hof, evenals de rechtbank, belang aan de door de Gemeente overgelegde brief d.d. 13 juni 1997 van de toenmalige raadsvrouwe van [appellant], waarin onder meer is vermeld: "Overigens is het nog de vraag of en in hoeverre van cliënt verlangd kan worden dat hij de door de gemeente geprojecteerde rioolsituatie accepteert zonder enige vorm, van tegenprestatie. Over deze kwestie zijn cliënt en de gemeente (nog) verdeeld."
4.2.4 Op basis van het vooroverwogene is het hof met de rechtbank van oordeel dat [appellant] ten bewijze van zijn stelling dat er op 4 juni 1996 een overeenkomst was gesloten, niet meer of ander bewijsmiddel heeft bijgebracht dan zijn eigen verklaring als partijgetuige, waarmee (ingevolge het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv) het bewijs van zijn stelling niet is geleverd. [appellant] heeft ook thans in appel geen aanvullend bewijs aangedragen of aangeboden, zodat dient te worden geoordeeld dat de beweerde overeenkomst in rechte niet is komen vast te staan. De grief faalt derhalve.
4.3 Met grief II betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er na het uitbrengen van advies door sAOZ door de Gemeente nog constructieve oplossingen zijn aangeboden en dat het de gemeente daarom moet worden toegestaan de onderhandelingen af te breken.
4.3.1 In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat de rechtbank met dit oordeel de geldende jurisprudentie met betrekking het afbreken van onderhandelingen heeft miskend. [appellant] stelt dat het de Gemeente was die in casu de onderhandelingen heeft afgebroken en dat daarvoor geen rechtvaardiging was, zodat de Gemeente onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en bijgevolg schadeplichtig is.
4.3.2 Het hof stelt voorop dat als - strenge en tot terughoudendheid nopende - maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van partijen vrij is die onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een langere tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (HR 12 augustus 2005, NJ 2005/467).
4.3.3 Het hof overweegt vooreerst dat het [appellant] niet vermag te volgen in zijn stelling dat de Gemeente in casu is aan te merken als de partij die de nog lopende onderhandelingen heeft verbroken doordat de Gemeente in oktober 1999 een kort geding jegens [appellant] heeft aangespannen (teneinde toegang tot het riool te verkrijgen voor uitbreidingswerkzaamheden) en uiteindelijk een nieuw riool op een aangekocht belendend perceel heeft aangelegd. Immers staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, vast dat zijdens [appellant] reeds voordien, bij brieven van mr. Serrarens van 24 december 1997 en januari 1998 de Gemeente aansprakelijk is gesteld voor de beweerdelijk door [appellant] te lijden schade, waarmee een zogenoemd zuiver schadebesluit werd uitgelokt. Tevens staat vast dat door [appellant] tegen de hierop bekomen afwijzende beschikking op bezwaar beroep is ingesteld bij de rechtbank Maastricht, teneinde de beweerde aanspraak op schadevergoeding in rechte geldend te maken. Tegen deze achtergrond kan er bezwaarlijk van worden uitgegaan dat in de verhouding tussen partijen de Gemeente als de onderhandelingen afbrekende partij heeft te gelden. Door de Gemeente is dan ook terecht tegen deze stelling van [appellant] opgekomen.
4.3.4 Het hof overweegt voorts (en deels ten overvloede) dat, in geval er van zou worden uitgegaan dat de Gemeente de lopende onderhandelingen heeft afgebroken, niet gezegd kan worden dat dit op grond van een gerechtvaardigd vertrouwen bij [appellant] in het tot stand komen van de overeenkomst (of in verband met andere omstandigheden van het geval) onaanvaardbaar was. Immers kan van het bestaan van een gerechtvaardigd vertrouwen bij [appellant] op het bereiken van een overeenkomst, na het zijnerzijds uitlokken van een schadebesluit eind 1997 /begin 1998 en de daarna gevolgde bezwaar- en beroepsprocedure, in redelijkheid geen sprake meer zijn geweest. Bijgevolg is, gegeven de voorvermelde maatstaf, niet aannemelijk geworden dat de Gemeente jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen af te breken, waardoor van een schadevergoedingsverplichting ter zake geen sprake is.
4.3.5 Het vooroverwogene leidt het hof tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank (onder 3.2 van het beroepen vonnis) dat ook de vordering gebaseerd op de subsidiaire grondslag niet kan worden toegewezen, in stand kan blijven.
Voor zover [appellant] in appel nog als meer subsidiaire grondslag van de vordering heeft aangevoerd dat op de Gemeente de plicht rustte tot te goeder trouw door-onderhandelen en er ook uit dien hoofde schadeplichtigheid bestaat, kan dit evenmin tot toewijzing leiden, nu dit evenzeer afstuit op het doorbreken van de onderhandelingen door [appellant] door het uitlokken van een zelfstandig schadebesluit.
Ook grief II dient derhalve te falen.
4.4 Resteert ten slotte grief III, gericht tegen de overweging in het beroepen vonnis dat het de rechtbank ontgaat op welke wijze het gebruik van het riool in strijd met het eigendomsrecht van [appellant], aan de eigendom van [appellant] schade heeft veroorzaakt.
4.4.1 Ter toelichting op deze vordering heeft [appellant] in eerste aanleg slechts aangevoerd dat het hem redelijk en billijk voorkomt ter zake de vergoeding voor de aantasting van zijn eigendomsrecht uit te gaan van een vast bedrag, dor hem gesteld op E. 35.000,--. Na de afwijzing van de vordering in het beroepen vonnis, op grond van de overweging als in de grief bestreden, heeft [appellant] zijn vordering uitgewerkt door (onder enkele verwijzing naar het arrest van dit hof van 3 april 2000, prod. 15 c.v.a.) te stellen dat er geen sprake is van een zakelijk recht van de Gemeente om in het perceel een riool te hebben liggen, en dat [appellant] de aanwezigheid van het riool niet hoeft te dulden. Omdat de Gemeente, ondanks sommatie, niet tot amotie overging, en "[appellant] dat zelf zal heeft moeten laten doen", is de Gemeente voor de daarmee gemoeide zijnde kosten draagplichtig, aldus [appellant]. Ter gelegenheid van pleidooi voor het hof heeft [appellant] vervolgens een reeks van door de Gemeente te vergoeden kosten/schadeposten opgevoerd.
4.4.2 Het hof overweegt dat, indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan, dat er sprake was van een inbreuk op het eigendomsrecht van [appellant] doordat het riool op het terrein van [appellant] was gelegen - waarover door partijen in de onderhavige procedure geen althans nog onvoldoende inhoudelijk debat is gevoerd -, [appellant] nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt dat en op welke wijze het gebruiken van het riool gedurende vier jaar (zoals aan de vordering ten grondslag gelegd) schade aan het eigendom(srecht) van [appellant] heeft doen ontstaan.
4.4.3 Het komt het hof geraden voor de zaak naar de rol te verwijzen teneinde
a) partijen in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten - [appellant] als eerste - over de door [appellant] gestelde inbreuk op zijn eigendomsrecht door de aanwezigheid van het gemeentelijk riool (waarbij niet kan worden volstaan met enkele verwijzing naar het voorlopig oordeel van het hof in het arrest van 3 april 2000) en
b) [appellant] toe te laten het bestaan van schade als gevolg van het gebruiken van het riool gedurende vier jaren nader te onderbouwen, waarop de gemeente vervolgens zal kunnen reageren. (Het hof merkt op dat [appellant] zal dienen aan te geven of het riool al dan niet uit het perceel is verwijderd, en zo ja waarom dat is gebeurd.)
4.5 In de tussentijd zal het hof elke verdere beslissing aanhouden.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 19 september 2006 met het doel als hiervoor onder 4.4.3 vermeld.
Dit arrest is gewezen door mrs. Feith, Hendriks-Jansen en Van Veen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 8 augustus 2006.