typ. LD
rolnr. C0200823/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 16 mei 2006,
gewezen in de zaak van:
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
procureur: mr. G. te Biesebeek,
[Geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 mei 2004 in het hoger beroep van de door de recht-bank Roermond onder zaaknummer 27392/ HA ZA 98-560 gewezen von-nissen van 1 oktober 1998, 23 september 1999, 2 maart 2000, 17 augus-tus 2000 en 16 mei 2002 tussen de vrouw als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie en eiser in reconventie.
6. Het tussenarrest van 18 mei 2004
Bij genoemd arrest is aan beide partijen een bewijsop-dracht gegeven en heeft het hof nadere inlichtingen aan partijen gevraagd. Iedere verdere beslissing is aange-houden.
7. Het verdere verloop van de procedure
Ter uitvoering van het tussenarrest zijn op verzoek van de man drie getuigen gehoord, waaronder de man zelf als par-tij-getuige.
Van de kant van de vrouw zijn geen getuigen gehoord.
De man heeft een memorie na enquête, tevens houdende akte in principaal appel tot wijziging van eis en houdende na-dere uitlatingen genomen en heeft daarbij producties in het geding gebracht.
De vrouw heeft een antwoordmemorie na enquête tevens houdende akte nadere uitlatingen genomen, eveneens met producties.
Partijen hebben hun zaak hierna doen bepleiten, de man door mr. E.J.M. Stals en de vrouw door mr. P.J.W.M. Theunissen. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ter zitting heeft mr. Stals producties overgelegd.
Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel appel
8.1. Na het tussenarrest van het hof dient nog te worden beslist omtrent de volgende geschilpunten:
- het stamvermogen van de vrouw, in het bijzonder de
schenking van haar ouders ad f. 11.000,-;
- de levensverzekering bij Delta Lloyd;
- de lening van [A.];
- de rentevordering van de vrouw op de man;
- de proceskosten van de eerste aanleg.
Het hof zal deze geschilpunten hierna achtereenvolgens bespreken.
8.2. Het stamvermogen van de vrouw.
8.2.1. In het tussenarrest heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat zij in augustus 1985 van haar ouders een gift heeft ontvangen ten bedrage van f. 11.000,-.
Naar aanleiding van het tussenarrest heeft de man ver–klaard dat door hem niet langer wordt bestreden dat de vrouw deze gift heeft ontvangen. Hij heeft zijn zesde grief ingetrokken. Hiermee staat vast dat voormeld bedrag van f. 11.000,- tot het stamvermogen van de vrouw moet worden gerekend.
8.2.2. Het hof verwerpt het standpunt van de vrouw dat ook de vermogensvermeerdering die heeft plaatsgevonden door de (her)belegging van het geschonken bedrag in een woning in [plaatsnaam] en – na verkoop van die woning – in de voormalige echtelijke woning in [plaatsnaam], tot het stamvermogen moet worden gerekend. Ingevolge artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden is voor de berekening van de vermeerdering of vermindering van de vermogens van de echtgenoten uitslui-tend de aanvangswaarde van het stamvermogen van belang. Het standpunt van de vrouw is ook overigens in strijd met de overeengekomen regeling van de vermogensafwikkeling bij het einde van het huwelijk. Uitgangspunt van die regeling is immers dat ieder van partijen op gelijke wijze deelt in de vermeerdering die het vermogen van de man en de vrouw tijdens het huwelijk heeft ondergaan.
8.2.3. Het voorgaande betekent dat de eerste incidentele grief van de vrouw faalt. De zesde grief van de man is ingetrokken een hoeft niet meer te worden besproken.
8.3. De levensverzekering bij Delta Lloyd.
8.3.1. Het hof ziet in hetgeen door partijen na het tus-sen-arrest is aangevoerd, geen aanleiding terug te komen op het voorlopig oordeel in het tussenarrest (r.o. 4.9.3.) dat de levensverzekering bij Delta Lloyd met nr. [X.-nummer] ten name van de vrouw dient te worden gesteld. De voor–malige echtelijke woning in [plaatsnaam] is eigendom van de vrouw; partijen zijn het erover eens dat de op deze woning rustende hypothecaire lening eveneens ten name van de vrouw dient te worden gesteld. Bij brief d.d. 9 oktober 1998 (prod. 32 conclusie van repliek) heeft Delta Lloyd voor het ontslag uit het hoofdelijk schuldenaarschap van de man terzake van de hypothecaire lening als voorwaarde gesteld dat de levensverzekering wordt toebedeeld aan de vrouw. Weliswaar zijn door de man bij gelegenheid van het pleidooi stukken in het geding gebracht (productie 135) waaruit blijkt dat wellicht ook ontslag uit het hoofdelijk schuldenaarschap van de man mogelijk is indien de levens–verzekering niet op naam van de vrouw wordt gesteld, maar door de man is niet weersproken dat dit betekent dat door de vrouw een nieuwe financiering – met minder gunstige voorwaarden – zal moeten worden afgesloten. Het verkrijgen van een dergelijke nieuwe financiering is bovendien af–hankelijk van de beoordeling van het inkomen van de vrouw en omtrent dat inkomen is door de vrouw onweersproken ge–steld dat dit beperkt én onzeker is: haar inkomen bestaat momenteel uit een partneralimentatie van € 633,88 per maand en loon uit een tijdelijk dienstverband via een uit–zendbureau voor gemiddeld 20 uur per week à € 9,49 bruto per uur.
Onder deze omstandigheden kan de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw verlangen dat de huidige tenaamstelling van de levensverzekering wordt gehandhaafd.
8.3.2. Dit betekent dat de eerste grief van de man faalt.
8.3.3. De man heeft zich in zijn memorie na gehouden enquête d.d. 7 december 2004 subsidiair op het standpunt gesteld dat, ingeval van toedeling van de levensver–zekering aan de vrouw, de verrekening tussen partijen niet dient plaats te vinden op basis van de afkoopwaarde van de levensverzekering, maar op basis van de opgebouwde waarde (de contante waarde) en dat hem een vergoeding dient te worden toegekend voor het gemis dat ontstaat doordat hij niet meer in staat is een dergelijke polis op te bouwen. Hij heeft op dit punt zijn eis vermeerderd.
Tegen die eisvermeerdering heeft de vrouw geen bezwaar gemaakt, zodat het hof op basis van die gewijzigde vordering zal beslissen.
8.3.4. De gewijzigde vordering is in zoverre toewijsbaar, dat het naar het oordeel van het hof redelijk is dat bij de verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden uitgegaan wordt van de contante waarde van de levens–verzekering op de peildatum 31 december 1996. De levens–verzekering wordt immers niet afgekocht maar voortgezet. In zoverre komt het hof terug op het voorlopig oordeel, gegeven in rechtsoverweging 4.9.3. van het tussenarrest.
8.3.5. Anders moet geoordeeld worden met betrekking tot de premiebetalingen ná de peildatum. Vanaf die datum is er geen sprake meer van verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden. De man kan ten aanzien van deze premiebetalingen dan ook slechts aanspraak maken op ver–rekening van de nominale waarde van de door hem betaalde bedragen. Daarvoor is temeer reden omdat het vanaf het moment dat partijen uit elkaar gingen duidelijk was dat de vrouw in de echtelijke woning zou blijven en dat de hypothecaire lening geheel voor haar rekening zou komen. Het is de keuze van de man geweest om zich te blijven verzetten tegen wijziging van de tenaamstelling van de levensverzekering.
8.3.6. Het hof verwerpt het standpunt van de vrouw dat verrekening van de door de man betaalde premies levens–verzekering achterwege moet blijven omdat met die premie–betalingen rekening is gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man ter vaststelling van de partner–alimentatie. Dit standpunt kan niet worden aanvaard, omdat de afwikkeling van de vermogens van partijen in verband met het einde van het huwelijk los moet worden gezien van de berekening van de draagkracht van de man in het kader van de alimentatievaststelling.
8.3.7. Door de vrouw is in haar antwoordmemorie na enquête d.d. 1 februari 2005 (pag. 7) een berekening gemaakt van de door de man betaalde premies levensverzekering na de peildatum. Die berekening komt uit op een totaalbedrag per 1 februari 2005 van € 11.412,77 en een maandelijkse premiebetaling vanaf die datum van € 72,23 per maand. Deze bedragen zijn door de man niet weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan. Tot aan 1 mei 2006 berekent het hof aldus het totaalbedrag van de door de man na de peildatum betaalde premies op € 12.496,22.
8.3.8. De contante waarde van de levensverzekering per 31 december 1996 is niet bekend. Deze dient alsnog door de man bij Delta Lloyd te worden opgevraagd.
8.3.9. De man heeft zijn vordering ten aanzien van het gemis van de polis niet onderbouwd, hetgeen in dit stadium van de procedure wel van hem verwacht mocht worden. Dit deel van de vordering van de man zal daarom als te vaag worden afgewezen.
8.4.1. In het tussenarrest van 18 mei 2004 heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij in persoon in september 1993 van de heer [A.] een bedrag heeft geleend van f. 87.500,- (in rechtsoverweging 4.11.1 van het tussenarrest is per abuis een bedrag vermeld van f. 87.000,-).
8.4.2. Ter uitvoering van de bewijsopdracht heeft de man zelf als partijgetuige een verklaring afgelegd. Daarnaast zijn als getuigen gehoord: de heer [B.], voorma–lig mede-eigenaar en mededirecteur van Ratovi, alsmede de heer [C.], die in 1993 de accountant van Ratovi was.
De getuigen hebben omtrent de achtergrond van de gestelde lening eenduidig verklaard dat de ING in 1993 van de drie aandeelhouders (de man, [B.] en een zekere [D.]) een extra financiële bijdrage in het bedrijf eiste van f. 300.000,- per persoon. Omdat de heer [D.] niet aan die voorwaarde wilde voldoen, eiste de ING van de man en [B.] samen een extra bijdrage van f. 175.000,-. Op verzoek van de man en [B.] zou dat bedrag door de heer [A.], met wie Ratovi in die tijd veel zaken deed, ter beschikking zijn gesteld.
Getuige [B.] heeft hieraan toegevoegd dat hij in die tijd weliswaar nog over privé-vermogen beschikte, maar dat [appellant] en hij aan [A.] om een lening hebben gevraagd omdat ze zelf geen privé-geld meer in Ratovi wilden steken. Hij heeft verder verklaard dat hij nooit iets aan [A.] heeft terugbetaald. Zij financiële positie is zodanig dat hij wel zou kunnen terugbetalen, maar hij heeft nooit een aanmaning gehad.
Getuige[C.] heeft verklaard dat hij de desbetreffende lening als een persoonlijke lening aan [appellant] en [B.] heeft geboekt op basis van de handgeschreven aantekening op het stortingsbewijs en omdat de ING een persoonlijke investering van de aandeelhouders had geëist.
8.4.3. De voormelde getuigenverklaringen hebben het hof niet kunnen overtuigen van de juistheid van de stellingen van de man omtrent de lening, waartoe het hof het volgende overweegt.
De lening zou zijn verstrekt door een Zwitserse zaken–relatie, zonder dat die lening in een schriftelijke over–eenkomst is vastgelegd. Enige zekerheid voor de terug–betaling is niet verstrekt en zou ook niet door [A.] zijn gevraagd.
Terugbetaling van de lening heeft, ook thans na 13 jaar, niet plaatsgevonden. Aanmaningen tot terugbetaling zijn er niet geweest, met uitzondering van één aanmaning d.d. 23 juni 1999, die is gericht aan de directie van Ratovi (prod. 51 bij de akte d.d. 4 november 1999). Rentebetalingen zouden door de man tot 2002 en door [B.] in het geheel niet zijn gedaan.
Door de man is geen plausibele verklaring gegeven voor het feit dat [A.] geen betaling eist en/of zijn vordering niet heeft verrekend met door hem aan (het bedrijf van) de man en [B.] verschuldigde bedragen. De man heeft immers verklaard dat in het verleden (en blijkens zijn verklaring bij het pleidooi: ook nu nog) vleesleveranties hebben plaatsgevonden aan (bedrijven van) [A.] en dat deze regelmatig grote bedragen aan de man (c.q. diens bedrijf) schuldig is geweest.
8.4.4. Ook de schriftelijke bewijsstukken kunnen niet overtuigen.
Het stortingsbewijs (prod. 68 memorie van grieven) is slechts een kopie van een beweerdelijke storting van
f. 175.000,- door [Y.] aan Ratovi, waarop door de man met de hand is geschreven dat het om een lening aan hem en [B.] zou gaan.
De terugkerende vermelding in de belastingaangiften van de man is gebaseerd op informatie van de man zelf, net als de vermelding van de lening in het deskundigenrapport van de heer [Z.] d.d. 20 november 2001.
De bewijsstukken met betrekking tot de rentebetalingen overtuigen evenmin: in de conclusie van antwoord van 17 september 1998 vermeldt de man nog dat géén rente is betaald. In de bijlage bij de voormelde aanmaning d.d. 23 juni 1999 (prod. 51 bij de akte d.d. 4 november 1999) is vermeld dat ook op dat moment géén rente is betaald. Nadien worden echter door de man stukken in het geding gebracht die volgens hem door [A.] zijn ondertekend, waaruit zou moeten blijken dat tot en met 1999 wél rente zou zijn betaald (prod. 61 bij conclusie na deskundigen-rapport d.d. 17 januari 2002 en de producties 118 t/m 121 bij memorie na enquête d.d. 7 december 2004). Van de volgens de getuigenverklaring van de man na 1999 gedane rentebetalingen is geen enkel bewijsstuk in het geding gebracht.
8.4.5. De conclusie van het hof is, dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van een reële en daadwerkelijk door de man in privé te betalen schuld aan [A.].
Dit betekent dat met die gestelde schuld geen rekening dient te worden gehouden in het kader van de verrekening tussen partijen en dat de vierde grief van de man geen doel treft.
8.5. De rentevordering van de vrouw op de man.
8.5.1. In het tussenarrest (rechtsoverweging 4.13.6) heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de wijze waarop zij de aan de vrouw toekomende rente verwerkt wensen te zien in de (eind)vermogensop-stelling en in de verrekening.
De man heeft naar aanleiding hiervan gesteld dat zijn schuld aan de vrouw in de verrekening moet worden betrokken; de vrouw heeft dit bestreden.
8.5.2. Het hof is van oordeel dat het gelijk in zoverre aan de man is, dat de opgebouwde renteschuld tot aan de peildatum 31 december 1996 gerekend moet worden tot het eindvermogen van de man; tot het eindvermogen van de vrouw hoort dan een rentevordering op de man van dezelfde grootte.
In het kader van de onderhavige verrekening vallen beide vermogensbestanddelen tegen elkaar weg (partijen moeten immers uitkomen op hetzelfde eindvermogen), zodat daarmee bij de eindafrekening geen rekening behoeft te worden gehouden.
8.5.3. Vanaf de peildatum is de door de vrouw gevorderde contractuele rente van 10% over de geleende bedragen van f. 17.500,- en f. 10.000,- toewijsbaar. De vrouw heeft recht op betaling van rente, berekend op basis van samen–gestelde interest. Ook de rechtbank ging hiervan uit.
Weliswaar heeft de man bij pleidooi aangevoerd dat uitge–gaan moet worden van enkelvoudige interest, maar die stelling moet aangemerkt worden als een nieuwe grief. Nu daartegen door de vrouw bezwaar is gemaakt, wordt door het hof met die grief geen rekening gehouden.
8.6.1. De zevende incidentele grief van de vrouw richt zich tegen de beslissing van de rechtbank omtrent de proces-kosten. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de procedure nodig is geworden door de houding van de man en dat hij daarom in de proceskosten moet worden veroordeeld.
8.6.2. Het hof verwerpt dit standpunt. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn heeft de rechtbank terecht de proces–kosten gecompenseerd en de helft van de deskundigenkosten ten laste van de vrouw gebracht.
De zevende grief van de vrouw faalt dan ook. Het vooraan–staande brengt tevens mee dat de vordering van de man om de vrouw in de kosten van de eerste aanleg te veroordelen zal worden afgewezen.
8.7.1. Nu op alle punten is beslist, behalve op het punt van de contante waarde van de levensverzekering van Delta Lloyd, kan de volgende opstelling worden gemaakt:
stamvermogen van de vrouw:
inbreng f. 30.350
schenking f. 11.000
f. 41.350
(A)
eindvermogen van de vrouw:
woning Voortsestraat f. 395.000
hypotheek f. 215.000 -/-
auto f. 18.000
polis levensverzekering PM
f. 198.000 + PM (B)
vermogensvermeerdering (B-A) f. 156.650 + PM
stamvermogen van de man: f. 3.060 (Y)
eindvermogen van de man:
weiland f. 30.000
te betalen belastingen f. 25.823 -/-
banktegoeden en aandelen f. 82.047
spaarloon f. 4.300
rekening-courant Ratovi f. 1.168
rentevordering Ratovi f. 9.300
f. 100.992 (Z)
vermogensvermeerdering (Z-Y) f. 97.932
De totale vermogensvermeerdering bedraagt f. 254.582 + PM. Partijen zijn hierin gelijk gerechtigd, dus zij hebben ieder
recht op f. 127.291 + ½ PM. In het kader van de afrekening van de vermogensvermeerdering dient de vrouw dan aan de man te betalen: f. 29.359,- ofwel € 13.322,53 + ½ PM, te vermeerderen met de wettelijke rent over het genoemde bedrag vanaf 17 september 1998.
8.7.2. De vrouw dient voorts een bedrag aan de man te betalen wegens door hem na de peildatum betaalde premies levensverzekering. Zoals hiervoor reeds is vermeld gaat het daarbij om een bedrag, berekend tot 1 mei 2006, van
€ 12.496,22 en om een bedrag van € 72,23 per maand vanaf 1 mei 2006 tot aan de wijziging tenaamstelling.
8.7.3. Verder zal de man worden veroordeeld om aan de vrouw het geleende bedrag van in totaal f. 27.000,-
(= € 12.252,07) terug te betalen, te vermeerderen met een rentevergoeding van 10% per jaar vanaf 1 januari 1997 tot de dag der voldoening, welke rente berekend dient te worden op basis van samengestelde interest.
8.7.4. Het voorgaande betekent dat de zesde grief van de vrouw, die betrekking heeft op de eindafrekening, niet kan worden gevolgd.
De grieven Xa en Xb van de man hebben, naast de overige grieven waaromtrent reeds is beslist, geen zelfstandige betekenis en behoeven geen bespreking meer.
8.7.5. Het hof zal de voormelde beslissingen in het dictum opnemen. Dit betekent dat een finale afrekening kan plaatsvinden, behalve voor wat betreft de contante waarde van de levensverzekering. Die levensverzekering dient op naam van de vrouw te worden gesteld en de contante waarde dient tussen partijen te worden verrekend in die zin dat de vrouw de helft van de contante waarde aan de man dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 december 2004, zijnde de dag waarop door de man aanspraak op dit bedrag is gemaakt, tot aan de dag der voldoening.
Het hof gaat ervan uit dat partijen zonder tussenkomst van het hof in staat zijn dit punt af te wikkelen, waarbij het hof opmerkt dat ook in hoger beroep de proceskosten zullen worden gecompenseerd.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van de man voor opgave van de contante waarde van de levensverzekering bij Delta Lloyd, dan wel voor royement.
op het principaal en incidenteel appel
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van de rechtbank van 1 oktober 1998, 2 maart 2000 en 17 augustus 2000;
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank van 16 mei 2002 in conventie en in reconventie, behoudens voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat het stam- en eindvermogen van ieder der partijen bestaat uit de hiervoor onder 8.7.1. genoemde bestanddelen;
veroordeelt de vrouw om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen terzake van de tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde vermogensvermeerdering (behoudens de levensverzekering bij Delta Lloyd): een bedrag van
€ 13.322,53 (dertien duizend driehonderd tweeëntwintig euro en 53 eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 september 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen terzake van door hem na de peil–datum betaalde premies levensverzekering, berekend tot 1 mei 2006: een bedrag van € 12.496,22 (twaalf duizend vier–honderd zesennegentig euro en 22 eurocent) alsmede een bedrag van € 72,23 per maand vanaf 1 mei 2006 tot aan de wijziging tenaamstelling van de levensverzekering bij Delta Lloyd;
veroordeelt de man om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen terzake van aan de man verstrekte leningen: een bedrag van € 12.252,07 (twaalf duizend tweehonderd tweeënvijftig euro en 7 eurocent), te vermeerderen met een rentevergoeding van 10% per jaar op basis van samengestelde interest, zulks vanaf 1 januari 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank van
23 september 1999 in conventie en in reconventie;
wijst af het meer of anders gevorderde behoudens ten aanzien van de contante waarde van de levensverzekering;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 13 juni 2006 voor akte aan de zijde van de man met het hiervoor onder 8.7.5. vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Kranenburg en Van den Bergh en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 16 mei 2006.