typ. MdL
rolnr. C0300958/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 23 mei 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats],
appellante,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. B.Th.M. Boomsma,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 februari 2005 in het hoger beroep van de door de rechtbank te Breda onder nummer 100651/HA ZA 01-1739 gewezen vonnissen van 9 april 2002, 2 juli 2002 en 14 mei 2003.
6. Het tussenarrest van 15 februari 2005
Bij genoemd arrest is [appellante] toegelaten tot bewijslevering en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
[appellante] heeft daarop op 11 mei 2005 drie getuigen doen horen. [geïntimeerde] heeft afgezien van contra-enquête.
[appellante] heeft een akte genomen en daarbij producties, genummerd 3 tot en met 7, overgelegd. Verder heeft zij blijkens een akte van depot van 6 juli 2005 een geluidsopname (op CD), behorende bij deze akte, ter griffie gedeponeerd.
Ter rolle heeft [appellante] vervolgens een memorie na enquête genomen, waarbij zij een productie heeft overgelegd. [geïntimeerde] heeft een antwoord-memorie na enquête genomen.
Daarna hebben partijen ter zitting van het hof van 2 februari 2006 de zaak doen bepleiten door hun advocaten, [appellante] door mr. W.H. Lindhout en [geïntimeerde] door mr. B. Vermeirssen, die zich daarbij bediend hebben van in het geding gebrachte pleitnotities. Bij gelegenheid van de pleidooien is zijdens [appellante] nog een akte genomen, waarbij zij vijf verdere producties in het geding heeft gebracht.
Na afloop van de pleidooien hebben partijen onder overlegging van de gedingstukken opnieuw uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
8.1 In het tussenarrest heeft het hof reeds overwogen, dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 2 juli 2002 (r.o.v. 4.1.3) en dat, met verwerping van grief 1, de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis van 9 april 2002 moet worden bekrachtigd (r.o.v. 4.2.2). De ook in hoger beroep door [appellante] ingestelde incidentele vordering werd door het hof afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident.
8.2 De nader te bespreken grieven 2 tot en met 5 van [appellante] betreffen alle het eindvonnis van de rechtbank van 14 mei 2003. De grieven 2 en 3 betreffen de bewijswaardering door de rechtbank en de toelaatbaarheid van de geluidsopname als bewijsmiddel. Grief 5 heeft geen zelfstandige betekenis; grief 4 heeft betrekking op buitengerechtelijke incassokosten.
8.3 Het hof heeft bij meergenoemd tussenarrest van 15 februari 2005 [appellante] op haar verzoek alsnog toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het hof oordeelt als volgt.
8.3.1 De geluidsopname(s) laat het hof buiten beschouwing. Niet alleen geven de buitengewoon slechte verstaanbaarheid van de tekst en de daarin optredende stoornissen geen helderheid, maar bovendien valt in de gesproken teksten geen concreet verloop van het gesprek in de vorm van vragen en de beantwoording daarvan te onderkennen en geven de losse zinnen geen totaalbeeld van het gesprek: vraagstelling ontbreekt en in welke context de diverse uitlatingen zijn gedaan wordt evenmin duidelijk.
Deze opnames acht het hof derhalve reeds daarom als bewijs(middel) ondeugdelijk. Grief 3 slaagt, zij het om andere redenen dan [appellante] in haar toelichting op deze grief aanvoert.
8.3.2 Het hof zal mitsdien het verdere thans voorhanden bewijsmateriaal bezien.
8.3.3 Het hof acht niet bewezen, dat bij de bespreking te Antwerpen is overeengekomen dat [geïntimeerde] f. 40.000,-- aan [appellante] zou lenen.
Weliswaar blijkt uit de verklaringen van de getuigen [appellante] en [echtgenoot appellant] dat bij het etentje te Antwerpen de financiële situatie van [appellante] en [echtgenoot appellant] ter sprake is geweest, maar niet dat er toen afspraken over door [geïntimeerde] aan [appellante] te lenen bedragen zijn gemaakt. Alleen [partner geïntimeerde], partner van [geïntimeerde], heeft verklaard dat door [geïntimeerde] en [partner geïntimeerde] is aangeboden te helpen met een lening. De getuige [halfzuster appellante] - verder te noemen [halfzuster appellante] - die niet bij dat etentje aanwezig is geweest, verklaart niet te weten wat er tijdens dat diner besproken is. De enkele verklaring van [partner geïntimeerde] levert onvoldoende bewijs op.
8.3.4 Over de beweerdelijke overhandiging door [geïntimeerde] van het door haar opgenomen geldbedrag zijn de getuigenverklaringen niet geheel eensluidend, maar zij wijzen op essentiële punten toch op overhandiging aan een ander dan [appellante]. [appellante] verklaart dat [geïntimeerde] een bedrag van f. 40.000,-- heeft geleend aan [halfzuster appellante], waarvan de overhandiging aan [halfzuster appellante] in haar aanwezigheid heeft plaatsgevonden eind september 2000. [partner geïntimeerde], partner van [geïntimeerde], heeft als getuige bevestigd dat [geïntimeerde] het geld aan [halfzuster appellante] heeft gegeven.
[echtgenoot appellant] en [appellante] ontkennen beide dat [appellante] geld heeft geleend of overhandigd heeft gekregen van [geïntimeerde].
[halfzuster appellante] is de enige getuige die daartegen heeft verklaard dat in haar aanwezigheid een dikke envelop door [geïntimeerde] aan [appellante] werd overhandigd, waarvan [halfzuster appellante] aannam "dat er geld in zat". Voldoende bewijs dat door [geïntimeerde] f. 40.000,-- aan [appellante] is geleend acht het hof hiermede niet geleverd.
8.3.5 De omstandigheid dat mogelijk op enig moment tussen [halfzuster appellante] en [echtgenoot appellant] een transactie heeft plaatsgevonden waarbij door [halfzuster appellante] aan [echtgenoot appellant] - mogelijk uit het door [halfzuster appellante] van [geïntimeerde] in ontvangst genomen bedrag - een bedrag van f. 20.000,-- zou zijn uitgeleend maakt dat niet anders: daarmede is [appellante] nog geen schuldenaar jegens [geïntimeerde] uit hoofde van enige door [geïntimeerde] aan [appellante] verstrekte geldlening.
8.3.6 Ook het feit dat [echtgenoot appellant] een of enkele malen een geldbedrag van f. 800,-- naar [geïntimeerde] heeft gebracht levert geen bewijs op van een geldlening ten bedrage van f. 40.000,-- door [geïntimeerde] aan [appellante]. [appellante] heeft immers gesteld dat [echtgenoot appellant] die betalingen deed namens [halfzuster appellante] en [echtgenoot appellant] heeft dat ook als getuige verkaard.
8.3.7 De door [echtgenoot appellant] opgestelde - aldus verklaart [echtgenoot appellant] als getuige op 11 mei 2005 - verklaring gedateerd 18 april 2001, ondertekend door [echtgenoot appellant] en [halfzuster appellante], levert evenmin bewijs op van een tussen [geïntimeerde] en [appellante] gesloten overeenkomst van geldlening: daarin valt immers niet te lezen dat [geïntimeerde] aan [appellante] geld geleend zou hebben, laat staan een bedrag van f. 40.000,--.
8.4 Het door [geïntimeerde] in haar antwoord-memorie na enquête onder 34 naar voren gebrachte voorstel alsnog vier verdere getuigen te laten horen wijst het hof van de hand als in strijd met een goede procesorde. [geïntimeerde] werd in het kader van de bewijsvoering in hoger beroep uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om, indien zij dat wenste, ook harerzijds nog getuigen te doen horen en heeft daarvoor voldoende gelegenheid gehad, maar zij heeft van verdere getuigen expliciet afgezien.
Het hof ziet evenmin grond tot toewijzing van het verzoek van [geïntimeerde], eveneens in haar antwoord-memorie na enquête onder 34, tot het gelasten van [appellante] en [echtgenoot appellant] om via (bank)afschriften inzicht te geven in hun financiële positie. Zodanige stukken zijn niet relevant nu het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] niet geslaagd is in het bewijs van de door haar gestelde geldlening.
8.5 Dat voert het hof tot de slotsom, dat het van [geïntimeerde] verlangde bewijs door de rechtbank in haar eindvonnis ten onrechte geleverd is geacht. Aldus slaagt ook grief 2. Het eindvonnis van de rechtbank kan niet in stand blijven en zal door het hof worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen en [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties. De grieven 4 en 5 behoeven daarmede geen afzonderlijke bespreking meer.
Mitsdien moet als volgt worden beslist.
bekrachtigt het incidentele vonnis van de rechtbank van 9 april 2002;
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het tussenvonnis van 2 juli 2002;
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank van 14 mei 2003, en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellante] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 313,11 aan verschotten en E. 1.356,-- aan salaris procureur in eerste aanleg, en op E. 591,16 aan verschotten en E. 2.682,-- aan salaris procureur voor het hoger beroep;
verklaart deze uitspraak, voor wat de kostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-Van Dijken, Huijbers-Koopman en De Klerk-Leenen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 23 mei 2006.