4.3.1. In het tussenarrest van 3 november 1998 heeft het hof Arnhem in r.o. 5.5. zijn oordeel gegeven omtrent de uitleg van de tussen [bedrijf] en [appellant] geldende opschortende voorwaarden. Voor zover voor de thans aanhangige procedure van belang heeft het hof het volgende overwogen over de vraag of aan die voorwaarden een termijn was verbonden:
"In die brief (de brief van 27 januari 1995, hof 's-H) lijkt [bedrijf] er zelfs van uit te gaan dat de voorwaarden pas vervuld zouden (behoeven te) worden na de oprichting van de joint stock company. De - door [bedrijf] opgestelde - brief spreekt in verband met de opschortende voorwaarden immers over "our joint stock company" die in het bezit moet zijn van raamcontracten en letters of intent en een financieringstoezegging (..)".
Het hof begrijpt deze passage aldus, dat het hof Arnhem er van uitgaat dat de brief aldus gelezen moet worden dat de letters of intent c.a. die [appellant] moest verkrijgen, wellicht eerst pas na de oprichting van de joint venture behoefden te zijn verkregen.
4.3.2. In r.o. 5.9. en 5.10 gaat het hof in op de hoogte van de door [appellant] gevorderde schadevergoeding. Het hof geeft aan het slot van r.o. 5.10 de wederzijdse stellingen van partijen over de hoogte van de schade weer. Het hof geeft vervolgens in r.o. 5.11 een bewijsopdracht aan [appellant], welke als volgt is geformuleerd:
"In verband met deze gemotiveerde betwisting zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen zijn schade te bewijzen. In dat kader zal [appellant] (.) tevens aannemelijk moeten maken dat, zonder de voortijdige beëindiging van de samenwerking door [bedrijf], de joint venture inderdaad van de grond gekomen zou zijn, in het bijzonder dat de joint stock company zou zijn opgericht, en de beoogde werkzaamheden zouden zijn gestart. (..) Het hof verzoekt [appellant] om bij akte op te geven hoe hij voormeld bewijs denkt te leveren. Desgewenst kunnen bij voormelde akte reeds de noodzakelijke gegevens ter onderbouwing van de schade in het geding worden gebracht."
4.3.3. In zijn memorie na tussenarrest heeft [geïntimeerde] namens [appellant] hierop gereageerd met de opmerking dat hij dit bewijs wenst te leveren
"middels deskundigenbewijs en bewijs middels bescheiden eventueel desgewenst aangevuld middels getuigenbewijs".
Vervolgens gaat [geïntimeerde] namens [appellant] in op een aantal verschillende onderwerpen. Onder (a), handelend over gederfde winst, vermeldt hij dat hij bij memorie van grieven reeds kopie-verklaringen van vier bedrijven heeft overgelegd, en dat hij thans de originele versies hiervan overlegt. Uit deze verklaringen blijkt de intentie van deze bedrijven om na de officiële oprichting van de joint venture daarmee zaken te gaan doen. Voor het overige gaat (a) geheel over bewijs ten aanzien van de gederfde winst. Punt (b) is thans niet van belang. De punten (c) en (d) gaan over de hoogte van de schade, punt (f) over de schadebeperking.
Alleen onder punt (e) handelend over het aannemelijk maken dat de joint venture van de grond zou zijn gekomen, spreekt [geïntimeerde] over dit onderwerp. Hij sluit punt (e) ook weer met een bewijsaanbod af.
4.3.4. Het hof is van oordeel dat de door [geïntimeerde] namens [appellant] bij punt (a) overgelegde verklaringen van geheel andere aard zijn dan de in de brief van 27 januari 1995 bedoelde raamcontracten/letters of intent. Met dergelijke stukken wordt in het algemeen meer bedoeld dan vage verklaringen dat men nog, of nog steeds, zaken met iemand wil doen. Naar 's hofs oordeel blijkt uit de gehele context van de memorie na interlocutoir arrest van [geïntimeerde] namens [appellant], dat hij deze verklaringen ook niet heeft overgelegd om te dienen als de bedoelde raamcontracten/letters of intent, maar veeleer als verklaringen die van belang zijn voor de bepaling van de hoogte van de schade.
4.3.5. Het hof leest uit de memorie na interlocutoir arrest dat [geïntimeerde] verwachtte dat er nog een bewijsronde zou komen, en dientengevolge deed hij een aantal bewijsaanbiedingen. Deze veronderstelling was waarschijnlijk in het leven geroepen door de formulering van de zinsnede van het tussenarrest, hierboven in r.o. 4.3.2. geciteerd. In zijn antwoordmemorie stelt [bedrijf] dat het bewijsaanbod van [appellant] te vaag is en derhalve gepasseerd moet worden, weshalve [bedrijf] er - anders dan waarvan [geïntimeerde] waarschijnlijk uitging - van uitgaat dat [appellant] zijn bewijslevering heeft afgerond.
4.3.6. Blijkens het eindarrest deelt het hof Arnhem deze opvatting van [bedrijf] grotendeels.
Het hof heeft niet overwogen dat [appellant], naar aanleiding van de vraag hoe hij het hem opgedragen bewijs wilde leveren, daarop in zijn memorie na tussenarrest onvoldoende duidelijk en onvoldoende gespecificeerd heeft geantwoord. Het hof Arnhem heeft direct het reeds door [appellant] geleverde bewijs beoordeeld, en dit zodanig onvoldoende bevonden, dat [appellant] niet tot verdere bewijslevering werd toegelaten.
Het hof Arnhem overwoog ten aanzien van de door [appellant] overgelegde vier verklaringen:
"Voor het bewijs van het van de grond komen van de joint venture en het starten van de beoogde werkzaamheden is van belang dat [appellant] aannemelijk maakt dat voldaan zou zijn aan de opschortende voorwaarden die [bedrijf] heeft gesteld (..) Een en ander betekent dat de schadevordering van [appellant] niet toewijsbaar is, als [appellant] niet aannemelijk maakt dat aan de opschortende voorwaarden zou zijn voldaan."
Vervolgens heeft het hof de vier overgelegde verklaringen getoetst aan de eisen die naar 's hofs oordeel, in het kader van de tussen [appellant] en [bedrijf] overeengekomen opschortende voorwaarden, daaraan konden worden gesteld. Vervolgens heeft het hof Arnhem geoordeeld dat deze verklaringen de aangelegde toets niet konden doorstaan. 4.3.7. Dit oordeel is, gegeven de toets die het hof Arnhem had aangelegd, naar 's hofs oordeel juist. De verklaringen, althans drie daarvan, waren inderdaad vaag, en bovendien waren het geen vijf verklaringen, en waren zij niet alle afkomstig van de in de brief van 27 januari 1995 genoemde bedrijven.
[appellant], althans [geïntimeerde] namens [appellant], had naar 's hofs oordeel deze vier verklaringen echter niet overgelegd in het kader van het bewijs van het voldoen aan de opschortende voorwaarden, zoals overeengekomen in de brief van 27 januari 1995, maar ter staving van zijn stellingen omtrent de hoogte van de schade. Naar 's hofs oordeel was het voor [geïntimeerde], handelend als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat, niet direct te verwachten dat het hof Arnhem deze verklaringen ook zou toetsen tegen het licht van de opschortende voorwaarden. Het hof is dan ook van oordeel dat aan [geïntimeerde] niet als beroepsfout kan worden verweten dat hij - gegeven de formulering van de bewijsopdracht in het tussenarrest en gegeven het kader waarin hij de verklaringen had overgelegd - niet vijf verklaringen had overgelegd die voldeden aan de door hof Arnhem aangelegde toets.
4.3.8. Het hof merkt daarbij nog op dat het verwijt dat door hof Arnhem in zijn eindarrest aan [appellant] is gemaakt dat hij
"ook niet uiteen (heeft) gezet waarom dergelijke raamcontracten of letters of intent niet met een in oprichting zijnde (joint venture) zouden kunnen worden overeengekomen, eventueel onder opschortende voorwaarde van de formele oprichting (..)"
naar 's hofs oordeel evenmin als een aanwijzing kan worden beschouwd dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt, gegeven de uitleg die het hof Arnhem in het tussenarrest had gegeven aan de opschortende voorwaarden uit de brief van 27 januari 1995, welke hierboven in r.o. 4.3.1. is geciteerd.