ECLI:NL:GHSHE:2006:AX0997

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0500853
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schaik-Veltman
  • A. Venhuizen
  • J. Keizer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de begrotingsprocedure voor advocatendeclaraties in civiele zaken

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2006, betreft het een hoger beroep van een uitspraak van de rechtbank te Breda. De appellante, een advocaat, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, waarbij zij betaling van openstaande facturen vorderde. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd, wat de appellante in hoger beroep aanvecht. Het hof behandelt de vraag of de begrotingsprocedure, zoals vastgelegd in de artikelen 32 tot en met 40 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ), van toepassing is. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad die bevestigen dat deze procedure van toepassing is, ook in gevallen waarin buitenlands recht een rol speelt. De appellante betoogt dat de artikelen 32-40 WTBZ onverbindend verklaard moeten worden, maar het hof oordeelt dat deze procedure nog steeds geldt en dat de eventuele afschaffing ervan alleen door de wetgever kan worden gerealiseerd. Het hof concludeert dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van de begroting van de declaraties, maar dat zij wel bevoegd is om te oordelen over de gevorderde rente en incassokosten. Het hof verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling van deze vorderingen.

Uitspraak

typ. NJ
rolnr. C0500853/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 25 april 2006,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende en kantoorhoudende te [plaats],
appellante,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[GEINTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. L.P. Kabel,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 oktober 2004 tijdig ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Breda onder rolno. 130111/HA ZA 04-379 gewezen vonnis van 14 juli 2004 tussen appellante - hierna: [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - hierna: [geïntimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] producties overgelegd, acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Vervolgens zijn de pleidooien gehouden, waarbij [appellante] zelf haar zaak heeft bepleit en [geïntimeerde] haar zaak heeft doen bepleiten door haar procureur, ieder aan de hand van de overgelegde pleitnotities. Partij [appellante] heeft daarbij tevens bij akte diverse producties in het geding gebracht.
2.4. Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [appellante] is advocaat en procureur te [plaats]. In opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] heeft [appellante] werkzaamheden verricht in verband met de echtscheidingsprocedure van [geïntimeerde].
4.1.2. [appellante] heeft in de periode van 4 maart 2003 tot en met 4 februari 2004 voor haar werkzaamheden een vijftiental facturen aan [geïntimeerde] gezonden voor een totaalbedrag van E. 16.104,80 inclusief BTW (prod. 1 bij dagvaarding in eerste aanleg). Zeven van deze facturen zijn gedateerd tot en met 1 juni 2003. Op 12 juni 2003 stonden deze facturen nog geheel open. Bij fax van die datum verzocht [appellante] [geïntimeerde] om betaling. Bij fax van 3 juli 2003 verzocht [appellante] [geïntimeerde] wederom om betaling, bijvoorbeeld met E. 200,= per maand. Bij brief van 4 augustus 2003 zond [appellante] een derde aanmaning aan [geïntimeerde] en dreigde daarin met gerechtelijke incasso van de openstaande bedragen. Ook bij faxen van 6 en 27 augustus 2003 drong [appellante] bij [geïntimeerde] op betaling aan. In laatstgenoemde fax schreef [appellante] onder meer: 'Zoals heden besproken zou ik gaarne een ruimere afbetalingsregeling zien dan E. 100,-- per maand.'
4.1.3. Op 18 augustus 2003 betaalde [geïntimeerde] E. 100,= en op 9 oktober 2003 tweemaal E. 100,=.
4.1.4. Bij faxbrieven van 4 en 6 februari 2004 maande [appellante] [geïntimeerde] aan voor het dan inmiddels openstaande factuurbedrag van E. 15.976,79 en kondigt zij de gerechtelijke incasso aan. [geïntimeerde] reageert daarop bij brief van 9 februari 2004 en maakt vier achterstallige maandtermijnen van E. 100,= elk over.
4.1.5. Artikel 3.1. van de toepasselijke algemene voorwaarden van [appellante] luidt:
'[advocatenkantoor appellante] declareert in de regel maandelijks. Klachten over een declaratie en/of urenspecificatie dienen op straffe van verval te zijn ingediend schriftelijk binnen veertien dagen na declaratiedatum. Indien na deze veertien dagen geen klacht wordt ontvangen wordt de declaratie en de hoogte daarvan geacht te zijn geaccepteerd.'
4.1.6. Bij dagvaarding van 18 februari 2004 heeft [appellante] het geding in eerste aanleg bij de rechtbank te Breda aanhangig gemaakt, waarbij ze -zo het hof uit het gevorderd totaalbedrag en de bij de dagvaarding gevoegde bijdrage begrijpt- de veroordeling van [geïntimeerde] vordert tot betaling van de navolgende bedragen:
- E. 15.506,57 aan openstaande factuurbedragen
- E. 857,70 aan contractuele vertragingsrente
- E. 1.513,18 aan incassokosten
E. 17.877,45 in totaal, vermeerderd met incassokosten en de contractueel rente daarover vanaf de dag der dagvaarding, alsmede de proceskosten.
Na de dagvaarding heeft [appellante] aan [geïntimeerde] urenspecificaties van haar declaraties verstrekt.
4.1.7. [geïntimeerde] heeft vervolgens bij conclusie in het bevoegdheidsincident gevorderd dat de rechtbank zich op grond van artikel 32 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) onbevoegd zal verklaren. Zij legde hieraan ten grondslag haar stelling dat [appellante] excessief heeft gedeclareerd. Ook beroept zij zich onder meer op de onverbindendheid van art. 3.1. van de algemene voorwaarden van [appellante] nu de raadsman van [geïntimeerde] bij brief van 8 april 2004 voornoemd beding als zijnde onredelijk bezwarend voor [geïntimeerde] heeft vernietigd.
4.1.8. Bij conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident heeft [appellante] zich tegen het gevorderde verzet. Tevens heeft zij bij incidentele conclusie ex artikel 223 Rv gevorderd haar een voorschotbedrag van E. 7.500,= toe te wijzen.
4.1.9. Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de hoofdzaak (en dus ook van de incidentele vordering ex art. 223 Rv) kennis te nemen.
4.1.10. Bij memorie van grieven heeft [appellante] haar eis aldus gewijzigd dat zij vordert primair terugverwijzing van de zaak ex art. 76 Rv naar de rechtbank en subsidiair tot toewijzing van haar gewijzigde vorderingen, die thans luiden:
- E. 14.761,62 aan openstaande factuurbedragen met rente
- E. 517,23 aan daarnaast nog verschuldigde contractuele vertragingsrente
- E. 1.787,89 aan incassokosten
E. 17.066,74 in totaal, te vermeerderen met 15% incasso kosten en de contractueel rente van 1% althans de wettelijke
rente, alsmede de proceskosten van beide instanties.
4.1.11. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft [appellante] haar declaraties ter begroting aan de raad van toezicht te [plaats] aangeboden. Op 24 september 2005 heeft [geïntimeerde] in die procedure op de urenspecificaties van [appellante] gereageerd.
Algemene beschouwingen
4.2.1. In geval van verschil van mening omtrent de hoogte van het salaris van de advocaat, die in burgerrechtelijke zaken werkzaamheden voor zijn cliënt heeft verricht, vindt de vaststelling van dat salaris plaats conform het bepaalde in art. 32 tot en met 40 WTBZ. In deze uit 1843 daterende wet is hiervoor een bijzondere rechtsgang geregeld. De daarbij aangewezen rechter is bij uitsluiting bevoegd.
4.2.2. Kort geschetst loopt de begrotingsprocedure als volgt:
a. begroting van de declaratie door de raad van toezicht in het arrondissement van de advocaat (32 WTBZ);
b. vaststelling door de voorzitter van het college, waar de zaak gediend heeft, indien de advocaat met de begroting geen genoegen neemt of de cliënt niet betaalt; indien geen procedure aanhangig is geweest geschiedt vaststelling door de voorzitter van het college in het arrondissement van de advocaat (33 WTBZ);
c. na behandeling van het geschil geeft de rechter een bevelschrift af voor het door hem goedgekeurde bedrag (37 lid 2 WTBZ);
d. de advocaat kan herziening van de begroting vragen aan het college, waarvan de voorzitter of een lid de begroting heeft goedgekeurd (37 lid 3 WTBZ);
e. tegen het afgegeven bevelschrift kan de cliënt verzet doen bij het college dat, dan wel waarvan de voorzitter of benoemd lid, het bevelschrift heeft afgegeven (40 WTBZ).
4.2.3. De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 februari 1988, NJ 1989, 28 overwogen:
'Art. 40 Wet tarieven wijst de bijzondere rechter aan die bij uitsluiting bevoegd is deze geschillen te beslissen.
Deze regeling stoelt vooral daarop dat de Raden van Toezicht bij uitstek deskundig zijn om te begroten wat advocaten - "naar mate van het belang en de moeilijkheid der zaken, mitsgaders van den tijd, welke daaraan besteed heeft moeten worden"(art. 30) - toekomt als honorarium. Daarnaast heeft een rol gespeeld de wens om procederen omtrent de hoogte van het honorarium zoveel mogelijk te beperken.'
4.2.4. In zijn arrest van 18 juni 1993, NJ 1994, 4, overweegt de Hoge Raad:
'De art.32-40 WTBZ kunnen alleen worden toegepast in geval van een geschil over de hoogte van het bedrag van de declaratie, maar niet in geschillen die niet de omvang van het gedeclareerde bedrag betreffen.'
4.2.5. [appellante] heeft op enkele gronden betoogd dat de artikelen 32-40 WTBZ onverbindend verklaard dienen te worden. Op de daarop betrekking hebbende grieven zal het hof nog ingaan. In zijn algemeenheid kan met annotator Heemskerk (onder Hoge Raad 26 februari 1988, NJ 1989, 28) worden opgemerkt: 'Deze regeling, daterend van 1843, gaf en geeft aanleiding tot vele en telkens terugkerende vragen'. Behalve de omstandigheid dat de regeling alleen betrekking heeft op de verrichtingen van een advocaat in burgerrechtelijke zaken en dus niet in bijvoorbeeld strafzaken, bestuurs- of belastingzaken, komen in de praktijk verschillende problemen voor. Het hof zal daar enkele - niet uitputtende - voorbeelden van schetsen.
a. Niet steeds zal de reden van niet-betaling door cliënt bij de advocaat bekend zijn. Indien de advocaat de gewone civiele procedure volgt, zal de rechter zich onbevoegd verklaren, indien de cliënt verschijnt en zich alsnog - uitsluitend - op de hoogte van de declaraties beroept. Indien de advocaat echter zijn declaraties ter begroting aan de raad van toezicht voorlegt, kan deze bij gebreke van gebleken bezwaren van de cliënt, begroting weigeren.
b. De begrotingsprocedure geldt alleen voor bezwaren omtrent de hoogte van de declaratie. Andere verweren mogen niet aan de raad worden voorgelegd, zoals een beroep op wanprestatie, verrekening, verjaring of een beroep op een gemaakte vaste prijsafspraak. Deze verweren dienen wel door de civiele rechter te worden berecht. In geval van gecombineerde verweren mag de civiele rechter alle verweren behandelen, behalve het beroep op de omvang van de declaratie. Voor dat verweer dient de bijzondere rechtsgang te worden gevolgd.
c. Indien de declaraties betrekking hebben op procedures in verschillende arrondissementen, dienen er evenzovele begrotingsprocedures ex 33-40 WTBZ te worden gevolgd.
d. Voor nevenvorderingen met betrekking tot overeengekomen vertragingsrente of buitengerechtelijke incassokosten is de raad van toezicht niet bevoegd en dienen eveneens verschillende procedures te worden gevolgd.
e. Indien de raad van toezicht op verzoek van de cliënt de declaraties heeft begroot en de advocaat daarmee instemt, kan de cliënt zijn bezwaren pas aan de rechter voorleggen nadat deze op verzoek van de advocaat een bevelschrift heeft afgegeven. Een eerdere rechtsgang kan bijvoorbeeld van belang zijn indien de advocaat zich op verrekening beroept.
f. Indien de cliënt de declaraties volledig heeft betaald en eerst daarna de omvang daarvan betwist en op grond van art. 6:203 BW terugbetaling vordert, staat niet met stelligheid vast of de begrotingsprocedure gevolgd kan, dan wel moet worden, temeer niet nu deze niet is gericht op het verkrijgen van een executoriale titel ten behoeve van de cliënt, terwijl anderzijds het geschil onmiskenbaar betrekking heeft op de hoogte van de declaraties.
4.2.6. In literatuur en lagere rechtspraak is reeds vaker betoogd dat de begrotingsprocedure voor de rechtspraktijk onwenselijke gevolgen met zich brengt. Het hof verwijst slechts naar een beperkt aantal vindplaatsen, waaronder P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt in TCR 2003/3, blz. 70- 72, Rechtbank Zwolle 27 juni 2001, NJ 2002, 251 en Gerechtshof 's-Hertogenbosch 27 december 2005, LJN AV2136 (in het bijzonder r.o. 4.4.1. tot en met 4.4.8.). AG Huydecoper betitelt in zijn conclusie onder Hoge Raad 12 oktober 2001, NJ 2002, 165, de begrotingsprocedure als een museumstuk. De uit de rechterlijke macht afkomstige commissie verbetervoorstellen civiel heeft in haar op 22 juni 2004 gepresenteerde eindrapport als aanbeveling 13.2. opgenomen: 'Aanbevolen wordt de regeling inzake de begroting van een advocatendeclaratie als vervat in de artikelen 32 tot en met 40 Wet tarieven in burgerlijke zaken te schrappen'.
4.2.7. Hoezeer voorstellen van de tegenstanders van de begrotingsprocedure de rechtspraktijk mogelijkerwijze ook ten goede kunnen komen, zij gaan er echter terecht vanuit dat de begrotingsprocedure van art. 32-40 WTBZ tot het positieve, thans geldende, recht behoort. Onlangs heeft de Hoge Raad dit in enkele arresten nog bevestigd. In zijn arrest van 15 april 2005, LJN AS2044, NJ 2006, 45 overwoog de Hoge Raad dat de begrotingsprocedure in burgerlijke zaken toepasselijk is op Nederlandse advocaten ook indien de zaak (mede) betrekking heeft op buitenlands recht. In zijn arresten van 4 maart 2005, LJN AR7439 en 4 maart 2005, NJ 2005, 370 verklaart de Hoge Raad telkens de advocaat in het tegen de 33 WTBZ-beslissing ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk nu ingevolge art. 37 j° 40 lid 3 WTBZ alleen het middel van herziening door de rechter die de beslissing gegeven heeft, mogelijk is.
Uit het voorgaande volgt dat de eventuele afschaffing van de begrotingsprocedure dan ook enkel door de wetgever bewerkstelligd zal kunnen worden. Waar [appellante] in algemene zin een beroep op het hof doet om de begrotingsprocedure buiten toepassing te laten, faalt dit om die reden.
Verweren die geen betrekking hebben op de omvang van de declaraties
4.3.1. Onder verwijzing naar r.o. 4.2.4. overweegt het
hof dat de gewone burgerlijke rechter in declaratiezaken alleen onbevoegd is indien het de vaststelling van de hoogte van de declaraties betreft. In dat verband klaagt [appellante] in haar tweede grief erover dat de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van haar gehele vordering. In haar toelichting stelt [appellante] dat dit geen betrekking kan hebben op nota 324, die inmiddels volledig betaald is en op de nota's 387/405/436, waarop [geïntimeerde] gericht is gaan betalen.
4.3.2. Alvorens hierop in te gaan, overweegt het hof dat [geïntimeerde] in haar brief van 9 februari 2004 (r.o. 4.1.4.) onder meer schrijft: 'Ik heb je alstoen gevraagd naar een kostenplaatje, waarop jij mij hebt geantwoord, dat ik moest rekenen tussen de E. 5000,00 en E. 10.000,00.'
Indien en voor zover [geïntimeerde] hiermee zou betogen met [appellante] voor de vergoeding van haar diensten een vaste prijsafspraak te hebben gemaakt, zou bij betwisting daarvan de gewone burgerlijke rechter bevoegd zijn dat geschil te behandelen en te beslissen.
In haar memorie van antwoord (blz. 7 no. 23) stelt [geïntimeerde] echter: 'Voor wat betreft de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] zich in de incidentele conclusie strekkende tot onbevoegdheid op een prijsafspraak zou beroepen, merkt [geïntimeerde] op dat hier geen sprake van is. (...) [geïntimeerde] wenst (...) dat de declaraties van [appellante] door de Raad van Toezicht worden begroot.'
In deze procedure dient er dus vanuit gegaan te worden dat partijen geen vaste prijsafspraak hebben gemaakt.
4.3.3. Evenmin heeft [geïntimeerde] zich er in deze procedure op beroepen dat indien de declaraties van [appellante] op de door [appellante] gewenste bedragen, dan wel boven een totaalbedrag van E. 10.000,= zouden worden vastgesteld, dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolgen voor [geïntimeerde] met zich brengt. In de onderhavige procedure dient er dus vanuit gegaan te worden dat een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW niet meer aan de orde kan komen.
4.3.4. Voor zover [appellante] zich erop beroept dat de rechtbank zich ten aanzien van de reeds betaalde declaratie niet onbevoegd had mogen verklaren, faalt de grief omdat [appellante] daarbij geen belang heeft. Indien de rechtbank er immers vanuit was gegaan dat de declaratie reeds was betaald, had zij de vordering van [appellante] in zoverre moeten afwijzen.
4.3.5. Voor zover [appellante] zich erop beroept dat [geïntimeerde] door gericht op de nota's 387/405/436 te betalen deze nota's en ook alle andere nota's van 2003 heeft erkend, faalt de grief eveneens. [geïntimeerde] heeft immers gemotiveerd aangevoerd dat zij de derde declaratie excessief vond en dat ook aan [appellante] heeft meegedeeld. [appellante] heeft niet gesteld dat [geïntimeerde] expliciet de verschuldigdheid van de gevorderde bedragen heeft erkend. [appellante] baseert haar conclusie op de houding dan wel het gedrag van [geïntimeerde]. Naar het oordeel van het hof brengt de enkele betalingsregeling, die partijen hebben gesloten en waarbij [appellante] bezwaren maakte tegen de hoogte van de maandelijkse aflossing, nog geen erkenning van de hoogte van de factuurbedragen mee nu tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde] reeds tegen de hoogte van de derde declaratie bezwaar maakte. Daarnaast heeft [geïntimeerde] onbetwist aangevoerd dat de betalingsregeling een voorlopige regeling betrof. Dit wordt ondersteund door het door [appellante] (mvg 2e blz prod 2) in het geding gebrachte dagafschrift van [geïntimeerde], waarop staat vermeld: 'VRL REG SEPTEMBER 2003 324/387/405/436'.
4.4.1. In haar eerste grief klaagt [appellante] erover dat de rechtbank heeft overwogen dat de begrotingsartikelen van de WTBZ van dwingend recht zijn.
4.4.2. Bij behandeling van deze grief heeft [appellante] geen belang nu gesteld noch gebleken is dat partijen bij overeenkomst de bepalingen van art. 32-40 WTBZ buiten werking hebben gesteld.
4.4.3. In de toelichting bij deze grief beroept [appellante] zich in dit verband niet op de werking van art. 3.1. van haar algemene voorwaarden, zodat de werking van voornoemd artikel buiten de rechtsstrijd in hoger beroep valt.
Het hof overweegt ten overvloede dat [appellante] in eerste aanleg heeft betoogd dat [geïntimeerde] niet tijdig over de hoogte van de declaraties heeft geklaagd zodat deze vaststaan. Het hof begrijpt dat [appellante] aldus heeft willen betogen dat er geen geschil over de declaraties bestaat, waarmee de gang naar de begrotingsprocedure is afgesloten.
In dit verband heeft [geïntimeerde] het beding van art. 3.1. vernietigd.
4.4.4. Het hof overweegt hierover dat het beroep van [geïntimeerde] op vernietiging op grond van art. 6:236 BW moet falen nu zij ter onderbouwing van dat beroep niet meer heeft gesteld dan dat het beding middels de reflexwerking onder de zwarte lijst valt. [appellante] heeft terecht gesteld dat deze onderbouwing te algemeen is.
[geïntimeerde] heeft zich niet op art. 6: 237h BW beroepen.
Het beroep van [geïntimeerde] op de beperkende werking van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 2 BW slaagt echter wel. Tussen partijen staat vast dat [appellante] pas na de inleidende dagvaarding aan [geïntimeerde] specificaties van al haar declaraties heeft gezonden. Aldus heeft [appellante] aan [geïntimeerde] de mogelijkheid ontnomen om eerder gerichte bezwaren te uiten over de hoogte van de declaraties. Onder deze omstandigheden acht het hof het beroep van [appellante] op de verstrekkende gevolgen van artikel 3.1 van haar algemene voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Partijen twisten er overigens over of [appellante] in augustus 2003 een specificatie van de derde declaratie aan [geïntimeerde] heeft gezonden. Het hof oordeelt deze stelling van [appellante] onvoldoende onderbouwd nu zij in de door haar overgelegde correspondentie nergens spreekt over toezending van zo'n specificatie.
Verweren met betrekking tot de omvang van de declaraties
4.5.1. In haar derde grief stelt [appellante] dat de rechtbank zich ten onrechte (geheel) onbevoegd heeft verklaard en heeft bepaald dat [appellante] haar nota's op grond van art. 32 WTBZ moet laten begroten door de raad van toezicht te [plaats].
4.5.2. Uit de toelichting op deze grief volgt op de eerste plaats dat [appellante] de rechtbank verwijt dat zij haar niet naar een gewone bevoegde rechter heeft gestuurd, maar naar de raad van toezicht.
4.5.3. Dit onderdeel mist feitelijke grondslag nu de rechtbank in het dictum van haar beslissing heeft volstaan met de vaststelling dat zij onbevoegd was zonder welke verwijzing dan ook te geven.
4.5.4. Verder volgt uit de toelichting op de grief dat de rechtbank volgens [appellante] zich niet onbevoegd mag verklaren in verband met art. 112 Grondwet en art. 73 Rv nu geen andere gewone rechter bevoegd was.
4.5.5. Dit verweer faalt nu de berechting niet aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter is onttrokken, maar voor de behandeling van en beslissing op de begrotingsgeschillen bij formele wet een bijzondere, bij uitsluiting geldende, rechtsgang is geschapen. Ook indien er aanleiding zou zijn te overwegen dat deze rechtsgang in strijd zou zijn met de Grondwet, dan nog komt aan de rechter ingevolge art. 120 Grondwet geen toetsingsbevoegdheid toe.
4.5.6. Uit de toelichting op de grief volgt voorts dat [appellante] de wettelijke regeling van art. 32-40 WTBZ op zich vindt voldoen aan de eisen die daaraan door artikel 6 EVRM worden gesteld. In het onderhavige concrete geval voldoet die regeling daaraan volgens [appellante] echter niet omdat de echtscheidingsbeschikking is gegeven door een enkelvoudige kamer, zodat:
a. de voorzitter van het college waar de zaak gediend heeft, ingevolge art. 33 lid 1 WTBZ niet een der leden kan benoemen voor de vaststelling van het verschuldigde en
b. de weg van art. 37 lid 2 WTBZ, waarbij twee commissarissen uit het college benoemd moeten worden, illusoir is.
4.5.7. Het hof stelt voorop dat [appellante] geen belang heeft bij deze grief nu gesteld noch gebleken is dat zij op dit moment op de door haar gestelde wijze in haar belangen wordt geschaad. De grief faalt dus.
4.5.8. Het hof is voorts van oordeel dat evenmin een schending van de belangen van [appellante] op de in r.o. 4.5.6. gestelde wijze dreigt. Evident is immers dat waar de bepalingen van de begrotingsprocedure niet meer geheel passen bij de huidige organisatie van de rechterlijke macht, voor het oplossen van eventueel door [appellante] geschetste leemtes aansluiting moet worden gezocht bij de huidige wettelijke bepalingen. Bij ontstentenis van het lid van de enkelvoudige kamer dat de echtscheidingsbeschikking gewezen heeft, zal bijvoorbeeld een andere enkelvoudige kamer de zaak behandelen. Indien behandeling door een meervoudige kamer nodig zal blijken, kan ingevolge art. 15 lid 4 Rv uit haar midden een, of kunnen desnoods twee, rechter(s)-commissaris worden aangewezen. De behandeling ingevolge de artikelen 33 lid 1 en 37 lid 2 WTBZ zal in ieder geval zonder twijfel door leden van de rechterlijke macht geschieden, zodat ook om die reden de grief faalt.
4.5.9. Door de omstandigheid dat de begrotingsprocedure tegenwoordig geschiedt ten overstaan van de raad van toezicht terwijl in de uit 1843 stammende WTBZ in art. 32 nog wordt gesproken over 'de raden van toezigt en discipline' is [appellante] niet in har belang geschaad, zodat de grief, voor zover die op deze toelichting steunt, ook om die reden faalt.
4.6.1. In de vierde grief stelt [appellante] dat de rechtbank ambtshalve had moeten onderzoeken of zij [appellante] na onbevoegdverklaring naar een volwaardige rechtsgang zou sturen.
4.6.2. Deze grief faalt om de redenen als uiteengezet in r.o. 4.5.3. tot en met 4.5.8.
4.7.1. In het eerste onderdeel van haar vijfde grief stelt [appellante] aan de orde dat de rechtbank in plaats van zich onbevoegd te verklaren de zaak aan zich had moeten houden en een deskundigenbericht had moeten gelasten.
4.7.2. Deze grief stuit reeds af op de omstandigheid dat de rechtbank zich terecht ten aanzien van de begroting van de declaraties onbevoegd heeft verklaard. Het hof verwijst onder meer naar hetgeen de Hoge Raad omtrent art. 40 WTBZ heeft overwogen (r.o. 4.2.3. hierboven).
Dit onderdeel van de grief faalt om die reden.
4.8.1. Met haar zevende grief betoogt [appellante] dat de rechtbank art. 32-40 WTBZ onverbindend had moeten verklaren.
4.8.2. De grief faalt om de redenen als uiteengezet in r.o. 4.5.3. tot en met 4.5.8.
4.8.3. Het hof overweegt voorts met betrekking tot de verschillende opmerkingen, die [appellante] in de toelichting op haar grief heeft gemaakt als volgt.
De enkele rechtsongelijkheid, die [appellante] constateert tussen haar en strafpleiters of bestuursadvocaten maakt de regeling nog niet in strijd met 6 EVRM nu de regeling [appellante] niet de toegang tot de burgerlijke rechter onthoudt.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld, die aannemelijk maken dat bij de behandeling en beslissing ingevolge art. 33, 37 lid 3 of 40 WTBZ fundamentele rechtsbeginselen zoals het beginsel van hoor en wederhoor worden geschonden. Evenmin levert de omstandigheid dat er geen termijnen voor de door de advocaat te ondernemen acties zijn gesteld een schending van het belang van [appellante] op in de zin van 6 EVRM. De omstandigheid dat voor het door de cliënt in te stellen verzet van 40 WTBZ geen termijnen gelden, staat niet aan de door [appellante] te ondernemen executiemaatregelen in de weg, terwijl voorts ten gunste van [appellante] de gewone regels van verjaring zullen gelden.
De door [appellante] opgesomde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat de WTBZ geen procedure biedt voor vorderingen inzake (contractuele) rente of incassokosten, rechtvaardigen niet de conclusie dat de begrotingsprocedure geen volwaardige procedure voor de begroting van de advocatendeclaraties zou zijn.
De grief faalt dus.
Nevenvorderingen
4.9.1. In de zesde grief klaagt [appellante] erover dat de rechtbank zich ten onrechte geheel onbevoegd heeft verklaard, ook ten aanzien van de gevorderde contractuele rente en kosten.
4.9.2. Deze grief slaagt. Uit onder meer r.o. 4.2.4. volgt dat de begrotingsprocedure enkel de vaststelling van de omvang van de declaratie kan betreffen. [appellante] heeft met een beroep op haar mede-overeengekomen algemene voorwaarden een contractuele rente van 1% per maand en incassokosten gevorderd. Voor de vaststelling van de gegrondheid en de eventuele omvang van die kosten is de gewone burgerlijke rechter bevoegd.
4.9.3. Het hof zal het bestreden vonnis dus in zoverre vernietigen. Nu partijen niet hebben verklaard te verlangen dat het hof de zaak in beroep aan zich zal houden, zal het hof de zaak voor wat betreft de gevorderde rente en incassokosten ingevolge art. 76 Rv naar de rechtbank verwijzen om op die vorderingen te beslissen.
4.9.4. Het hof overweegt dat vaststaat dat [geïntimeerde] op het moment van dagvaarding slechts E. 700,= aan [appellante] in mindering op de in r.o. 4.1.2. genoemde declaraties had voldaan. Alle betalingen zijn verricht later dan veertien dagen na de datum van de eerste acht declaraties. [geïntimeerde] heeft zich er voorts niet op beroepen dat zij in totaal niet meer dan het reeds door haar betaalde bedrag aan [appellante] verschuldigd zal zijn. Dit brengt met zich dat, ook indien bij voortzetting van de behandeling door de rechtbank, de exacte omvang van de verschuldigde declaratiebedragen nog niet vaststaat, [appellante] in haar vorderingen kan worden ontvangen. Desnodig zal de procedure kunnen worden aangehouden totdat zekerheid omtrent de exacte hoogte van de declaraties is verkregen.
4.10. Het tweede onderdeel van de vijfde grief, waarin [appellante] stelt dat de rechtbank voor de verdere afwikkeling zoals de rente en de proceskosten, de zaak aan zich had kunnen houden, behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling meer.
4.11. Bij behandeling van de achtste grief, waarin [appellante] de rechtbank rechtsweigering ex 26 Rv verwijt nu deze niet op de gevorderde rente en incassokosten heeft beslist, heeft [appellante] gelet op de uit te spreken gedeeltelijke vernietiging en verwijzing geen belang.
4.12. Voor het overige zijn door [appellante] met betrekking tot de door haar ingestelde vorderingen geen feiten of omstandigheden gesteld, die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat haar bewijsaanbod, dat bovendien in algemene bewoordingen is gesteld, als niet relevant gepasseerd wordt.
4.13. De door de rechtbank uitgesproken proceskostenbeslissing zal worden vernietigd. Het is aan de rechtbank om na verwijzing en behandeling van de zaak daaromtrent alsnog te beslissen.
4.14. Partijen zijn in hoger beroep over en weer op onderdelen in het gelijk gesteld. Gelet daarop zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren als nader te melden.
5. De uitspraak
Het hof:
5.1. bekrachtigt het door de rechtbank te Breda onder rolno. 130111/HA ZA 04-379 tussen partijen gewezen vonnis van 14 juli 2004 voor zover de rechtbank zich daarbij ten aanzien van de vaststelling van de omvang van de gevorderde advocatendeclaraties onbevoegd heeft verklaard;
5.2. vernietigt voornoemd vonnis voor het overige en opnieuw rechtdoende:
5.3. verklaart de rechtbank bevoegd om de vorderingen ten aanzien van de rente en incassokosten te behandelen en te beslissen, en
5.4. verwijst de zaak naar de rechtbank te Breda om met inachtneming van dit arrest de zaak verder af te doen;
5.5. compenseert de proceskosten van dit hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Venhuizen en Keizer en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 25 april 2006.