ECLI:NL:GHSHE:2006:AW7417

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200400895 en R200400896
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Draijer-Udo
  • A. Smeenk-van der Weijden
  • J. van Griensven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervangende toestemming tot erkenning en omgangsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van zijn biologische dochter [X.], geboren uit een affectieve relatie met de vrouw. De vrouw heeft de relatie op 14 februari 2003 beëindigd en is van rechtswege belast met het gezag over [X.]. De rechtbank verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot omgangsregeling, wat de man niet accepteert en in hoger beroep gaat. Het hof oordeelt dat er sprake is van 'family-life' en dat de man recht heeft op bescherming onder artikel 8 EVRM, waardoor hij ontvankelijk is in zijn verzoek om omgang. Echter, het hof legt een zwaarder criterium aan, namelijk artikel 1:377a BW, dat stelt dat omgang ernstig nadeel kan opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind. Het hof komt tot de conclusie dat de belangen van de moeder en het kind zwaarder wegen dan die van de man. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn rapport geconcludeerd dat omgang alleen onder beveiligde omstandigheden kan plaatsvinden, wat in de praktijk moeilijk te realiseren is. De verhoudingen tussen de partijen zijn ernstig verstoord, wat de kans op een ongestoorde ontwikkeling van [X.] in gevaar brengt. Uiteindelijk besluit het hof de verzoeken van de man tot erkenning en omgang af te wijzen, en bekrachtigt de eerdere beslissingen van de rechtbank.

Uitspraak

BSU
27 april 2006
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400895
R200400896
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaken in hoger beroep van:
[Appellant]
wonende te [woonplaats],
appellant,
de man,
procureur mr. J.A.A. van de Westelaken,
t e g e n
[Geïntimeerde]
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
de vrouw,
procureur mr. M.F.J. Witlox.
Deze beschikking wordt gegeven als vervolg op tussen partijen gegeven tussenbeschikking van 25 januari 2005.
6. De tussenbeschikking van 25 januari 2005
Bij die beschikking heeft het hof aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen met betrekking tot de in de rechtsoverwegingen 4.15 en 4.17 van die beschikking geformuleerde vraagpunten en aan het hof rapport en advies uit te brengen, een en ander onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen.
7. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
7.1. De Raad voor de Kinderbescherming heeft het hiervoor bedoelde onderzoek ingesteld. De resultaten van dat onderzoek en het advies van de Raad zijn neergelegd in het rapport van 21 november 2005, dat zich bij de stukken bevindt en ook ter kennisneming aan partijen is toegezonden.
7.2. Op uitdrukkelijk verzoek van de man heeft op 23 maart 2006 een nadere mondelinge behandeling van de zaken plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn de partijen en hun advocaten, de vertegenwoordiger van de Raad, alsmede de bijzonder curator gehoord.
8. De verdere beoordeling
8.1. Het hof volhardt bij hetgeen in voormelde tussenbeschikking van 25 januari 2005 is overwogen.
8.2. In voormelde tussenbeschikking heeft het hof vanwege de volledig tegenstrijdige verklaringen van partijen aan de Raad verzocht een onderzoek in te stellen naar de vraag of het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning van [X.] kan worden toegewezen, dan wel of door die toewijzing de belangen van [X.] of die van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [X.] geschaad zouden worden in die zin dat er reële risico’s zijn dat [X.] tengevolge van de rekening wordt belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling, zodat de vervangende toestemming op dit moment achterwege dient te blijven. Tevens heeft het hof aan de Raad verzocht te onderzoeken of en zo ja waaruit en in welke mate blijkt van belemmeringen voor een omgangsregeling, alsmede welke omgangsregeling in het belang van [X.] zal zijn.
8.3. In het kader van zijn onderzoek heeft de met het onderzoek belaste raads-onderzoeker de beide ouders gesproken en kennisgenomen van de inhoud van het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister betreffende de man d.d. 24 september 2005. Daarnaast heeft de raadsonderzoeker inlichtingen ingewonnen bij de wijkverpleegkundige van het consultatiebureau [Z.], de huisarts van de vrouw en [X.], een medewerkster van Novadic-Kentron, afdeling justitiële verslavingszorg, en de Politie Noord-Brabant Noord, regio [A.].
8.4. Op basis van de aldus verkregen informatie is de Raad tot de conclusie gekomen dat vervangende toestemming tot erkenning niet in het belang van [X.] is.
8.5. De Raad heeft deze conclusie als volgt gemotiveerd:
“Gebleken is dat vader in zijn persoonlijk functioneren in het algemeen en in relatie tot moeder en [X.] in het bijzonder erg uitgaat van zichzelf, zich moeilijk tot niet kan verplaatsen en inleven in anderen, beschikt over een beperkt begripsvermogen en een beperkte frustratie-tolerantie, zich moeilijk tot niet aan afspraken kan houden, niet of moeilijk afwijkt van een eenmaal ingenomen standpunt of gevormd beeld, eisend en dwingend is in zijn opstelling, met agressie reageert op dingen die hem niet zinnen, zijn zin en gelijk probeert te krijgen desnoods met geweld of andere drukmiddelen. Redelijk overleg, verplaatsing in moeder en kind, het belang van [X.] centraal stellen is iets wat vader niet zal kunnen. Ook zal hij geen genoegen kunnen nemen met een vaderrol op afstand.
Erkenning van [X.] zal vader sterken in zijn drang om een actieve vaderrol te hebben en hem stimuleren om deze rol ook op te eisen, mogelijk zelfs door [X.] en/of moeder te belagen. Hiermee ontstaat er een situatie waarin de strijd van de ouders toeneemt en [X.] getuige dan wel betrokken wordt bij strijd en eventuele geweldssituaties, waardoor een ongestoorde ontwikkeling van [X.] in gevaar komt. Derhalve is de Raad van mening dat het verzoek om vervangende toestemming dient te worden afgewezen.”
8.7. Met betrekking tot het verzoek van de man tot omgang heeft het hof in zijn tussenbeschikking van 25 januari 2005 reeds overwogen dat de in die beschikking vermelde feiten voldoende onderbouwing vormen van het bestaan van banden tussen de man en [X.] om te constateren dat er sprake is van family-life, zodat de man recht heeft op bescherming ingevolge artikel 8 EVRM en in zoverre ontvankelijk is in zijn verzoek om een omgangsregeling en in beginsel recht heeft op omgang.
8.8. Op het verzoek van de man tot omgang met [X.] is artikel 1:377f BW van toepassing. Een op dat artikel gebaseerd verzoek wordt afgewezen indien het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet.
Teneinde de problematiek van een mogelijk ongelijke behandeling in rechtspositie van de juridische ouder en de biologische ouder met family-life te voorkomen, zal het hof in het onderwerpelijke geval tevens het zwaardere criterium van artikel 1:377a BW aanleggen, te weten dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind.
8.9. In zijn hiervoor reeds aangehaalde rapport is de Raad tot de conclusie gekomen dat ook verzoek van de man tot omgang met [X.] moet worden afgewezen. De Raad heeft deze conclusie als volgt onderbouwd:
“Om de veiligheid van moeder en [X.] bij een omgangsregeling te kunnen garanderen kan, zoals vader nu functioneert, omgang alleen onder beveiligde omstandigheden voor moeder en dochter plaatsvinden en dient deze zich te beperken tot hoogstens 1 tot 2 maal per jaar. Beveiligde omstandigheden creëren is in de praktijk zeer moeilijk/nauwelijks te realiseren. Bovendien zal vader zich, naar verwachting, niet neer kunnen leggen bij zijn rol op afstand. Zowel bij beveiligde als bij een onbeveiligde omgang zal vader druk uitoefenen op moeder en [X.] om de omgang uit te breiden dan wel zo in te richten als vader het wil. Ook hierbij zal vader zich moeilijk tot niet kunnen verplaatsen in moeder en [X.], moeilijk grenzen kunnen/willen accepteren en bestaat er het risico van strijd en geweldsincidenten. Dit is niet in het belang van een ongestoorde ontwikkeling van [X.].”
8.10. De resultaten van het onderzoek zijn zowel met de man als met de vrouw besproken. De vrouw heeft daarbij te kennen gegeven dat zij zich kan vinden in de antwoorden op de onderzoeksvragen en het advies van de Raad aan het hof. De vader daarentegen heeft aangegeven dat het advies van de Raad hem is tegengevallen en dat hij zich er absoluut niet in kan vinden. Na het horen van het advies heeft de man verbaal agressief naar de raadsonderzoeker gereageerd en was door de geladen sfeer een verder inhoudelijk gesprek niet mogelijk en zinvol, waardoor de onderbouwing van het advies van de Raad geen onderwerp van gesprek kon zijn. Naar aanleiding van de kritiek van de man op de onderzoeksopzet en -uitvoering heeft op 16 november 2005 alsnog een gesprek met tussen de man en de teamleider plaatsgevonden.
8.11. Ter zitting van het hof van 23 maart 2006 is gebleken dat de verhoudingen tussen partijen nog steeds in ernstige mate zijn verstoord en dat partijen niet of nauwelijks in staat zijn op vruchtbare wijze met elkaar te communiceren.
Mr. Gillesse, optredende namens de bijzonder curator, heeft bij die gelegenheid verklaard dat de bijzonder curator zich met de in het rapport neergelegde conclusies en met het advies van de Raad tot afwijzing van de beide verzoeken kan verenigen.
8.12. Het hof is op grond van de inhoud van het naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwde rapport van de Raad en op grond van hetgeen partijen ter zittingen van het hof hebben verklaard, van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat bij toewijzing van het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [X.] en/of de belangen van [X.] worden geschaad, alsmede dat omgang tussen de man en [X.] ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke en/of lichamelijke ontwikkeling van [X.].
De verzoeken van de man dienen dan ook te worden afgewezen. De omstandigheid dat de vader zowel tegenover de Raad als ter zitting van het hof van 23 maart 2006 heeft aangegeven een andere mening te zijn toegedaan, kan aan deze conclusie niet afdoen.
8.13. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikkingen moeten worden bekrachtigd.
9. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 juli 2004.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Draijer-Udo, Smeenk-van der Weijden en Van Griensven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 april 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.