ECLI:NL:GHSHE:2006:AW4117

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0401568
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Rothuizen-van Dijk
  • A. Begheyn
  • J. de Jonge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens fokverbod en geschil over toewijzing

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een geschil tussen twee groepen besloten vennootschappen over de schadevergoeding die voortvloeide uit een fokverbod dat door de overheid was opgelegd. De appellanten, bestaande uit [appellante sub 1] en [appellante sub 2], stelden dat zij recht hadden op een schadevergoeding van € 83.416,59, terwijl de geïntimeerden, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], claimden dat het bedrag tussen de € 150.000,-- en € 225.000,-- lag. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van de geïntimeerden toegewezen, met de verklaring dat [geïntimeerde sub 1] gerechtigd was tot de schadevergoeding, en niet [appellante sub 2].

De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde sub 2] was de enige aandeelhouder en statutair bestuurder van [geïntimeerde sub 1], die tot 1997 de enige aandeelhouder en bestuurder van [appellante sub 2] was. [appellante sub 2] had in 1997 schade geleden door het fokverbod. Na een afwijzing van een collectieve claim door de Staat, werd er in 2000 een overeenkomst gesloten voor de verkoop van aandelen in [appellante sub 2]. In 2001 oordeelde het College van Beroep voor het Bedrijfsleven dat het fokverbod onrechtmatig was. In 2003 werd een schaderegeling getroffen, maar de Staat weigerde betaling totdat duidelijk was wie recht had op de schadevergoeding.

Het hof oordeelde dat de appellanten in beginsel recht hadden op de schadevergoeding, maar dat de hoogte van het bedrag ter discussie stond. Het hof verwierp de argumenten van de geïntimeerden over ongerechtvaardigde verrijking en dwaling, en concludeerde dat de appellanten niet ongerechtvaardigd waren verrijkt door de schadevergoeding. Het hof besloot de zaak aan te houden voor verdere informatie van de geïntimeerden over de ontvangen schadevergoeding van de Staat, alvorens een definitieve beslissing te nemen.

Uitspraak

typ. NJ
rolnr. C0401568/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 21 februari 2006,
gewezen in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 1],
gevestigd te [vestiging 1],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 2],
gevestigd te [vestiging 2],
appellanten bij exploit van dagvaarding
van 25 oktober 2004,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [vestiging 2]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde sub 2],
gevestigd te [vestiging 2],
geïntimeerden bij gemeld exploit,
procureur: mr. M.J.I. Doolaard,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 25 oktober 2004 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te Roermond op 4 augustus 2004 onder rolnummer 60004/HA ZA 04-167 uitgesproken tussen appellanten - hierna gezamenlijk: [appellanten] en afzonderlijk respectievelijk: [appellante sub 1] en [appellante sub 2] - als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie, en geïntimeerden - hierna gezamenlijk: [geïntimeerden] en afzonderlijk respectievelijk: [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] - als eiseressen in conventie, verweersters in reconventie.
1. De procedure in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis en naar het vonnis van 12 mei 2004.
2. De procedure in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellanten] zes grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in die memorie staat omschreven.
Bij memorie van antwoord tevens houdende eiswijziging heeft [geïntimeerden] onder overlegging van een productie de grieven bestreden, haar eis aangevuld en geconcludeerd zoals in die memorie staat omschreven.
[appellanten] heeft onder overlegging van een productie bij akte bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging, waarna de eerste enkelvoudige kamer van dit hof het bezwaar van [appellanten] gegrond heeft verklaard.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten, bij welke gelegenheid [geïntimeerden]bij akte een aantal producties in het geding heeft gebracht, waarna partijen de gedingstukken voor arrest hebben overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte tekst van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 Blijkens de toelichting op de grieven - zie met name de toelichting op grief VI - hebben de grieven de strekking de zaak in zijn geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Het hof zal derhalve de grieven gezamenlijk beoordelen. Het hof verwerpt hiermee het betoog van [geïntimeerden] in paragraaf 35 van de memorie van antwoord dat de omvang van het hoger beroep beperkter is.
4.2 Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
a. [geïntimeerde sub 2] is enig aandeelhouder en statutair bestuurder van [geïntimeerde sub 1]. [geïntimeerde sub 1] was tot 1997 enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante sub 2]. [appellante sub 2] dreef en drijft een varkensbedrijf.
b. In 1997 heeft [appellante sub 2] schade geleden door een vanwege de overheid afgekondigd fokverbod. [geïntimeerde sub 1] heeft in de periode 1997/1998 getracht een vergoeding voor deze schade te verkrijgen via een collectieve claim, ingediend door de brancheorganisatie ZLTO. Deze claim is door de Staat afgewezen.
c. Op 29 december 2000 hebben [geïntimeerde sub 1] en [appellante sub 1] een overeenkomst gesloten met betrekking tot de verkoop van de aandelen in [appellante sub 2] voor een bedrag van fl. 2.362.000,-- (prod. 1 cve). De akte van levering van de aandelen is gepasseerd op 13 april 2001 (prod. 2 cve).
d. Op 3 augustus 2001 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in een drietal uitspraken (waarbij geen van partijen betrokken was) het fokverbod uit 1997 onrechtmatig geoordeeld.
e. In augustus 2001 heeft ZLTO alle betrokken varkenshouders opgeroepen om zich te melden teneinde inzake het fokverbod een collectieve claim bij de Staat in te dienen. Naar aanleiding hiervan heeft [statutair bestuurder geïntimeerde sub 2], statutair bestuurder van [geïntimeerde sub 2], zich als benadeelde gemeld bij ZLTO terzake van de in 1997 door [appellante sub 2] en een andere vennootschap (waarvan de aandelen nog wel in handen waren van [geïntimeerde sub 1]) geleden schade.
f. De onderhandelingen van ZLTO hebben uiteindelijk geleid tot de "Schaderegeling bedrijven met vermeerderingszeugen en gesloten bedrijven" van 7 oktober 2003 (prod. 11 cve).
g. In november 2003 heeft [statutair bestuurder van geïntimeerde sub 2], bestuurder van [geïntimeerde sub 2], ter verdere afhandeling van voornoemde schaderegeling ten behoeve van de schade van [appellante sub 2] een door ZLTO verkregen formulier ingevuld en verzonden (prod. 12 cve).
h. Bij brief van 21 november 2003 (prod. 14 cve) heeft de Staat aan de raadsvrouwe van [geïntimeerden] laten weten dat door de Staat vooralsnog geen betaling gedaan zal worden aan de besloten vennootschap [appellante sub 2] in verband met voornoemde schaderegeling omdat de Staat zich beroept op het opschortingsrecht van artikel 6:37 BW, een en ander totdat duidelijk is wie (de cliënten van de raadsvrouwe of [appellante sub 2]) een vordering op de Staat heeft en met wie de Staat een definitieve schikking tegen finale kwijting kan treffen.
i. Op 18 december 2003 heeft de raadsman van [appellanten] [geïntimeerden] gesommeerd om binnen 10 dagen te bevestigen dat zij ermee akkoord zijn dat "cliënte" (het hof begrijpt: [appellante]) gerechtigd is tot de schadevergoeding. Hieraan heeft [geïntimeerden] geen gevolg gegeven.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de schade vanwege het fokverbod door [appellante sub 2] is geleden en dat het derhalve deze rechtspersoon is die in beginsel gerechtigd is tot de door de Staat uit te betalen schadevergoeding. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de te claimen schadevergoeding: [geïntimeerden] stelt zich op het standpunt dat het te ontvangen bedrag ligt tussen de E 150.000,-- en E 225.000,-- terwijl [appellanten] zich op het standpunt stelt dat het om een bedrag van E 83.416,59 gaat.
4.4 De vorderingen van [geïntimeerden] hebben de strekking dat de door de Staat uit te betalen vergoeding direct dan wel materieel toekomt aan [geïntimeerden] en niet aan [appellanten] Voor de exacte inhoud van deze vorderingen verwijst het hof naar het petitum van de inleidende dagvaarding. Blijkens paragraaf 14 van de memorie van antwoord legt [geïntimeerden] aan deze vorderingen ten grondslag kort gezegd primair de tussen partijen gesloten overeenkomst, eventueel met toepassing van artikel 6:248 lid 1 BW, subsidiair baseert zij haar vorderingen op dwaling dan wel wijziging van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden en meer subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking.
4.5 [appellanten] betwist de vorderingen van [geïntimeerden]; zij stelt zich op het standpunt dat de schadevergoeding uitsluitend aan [appellante sub 2] toekomt.
Zij vordert in reconventie in eerste aanleg betaling door [geïntimeerden] van de wettelijke rente over het aan [appellante sub 2] uit te betalen bedrag van E 83.416,59 vanaf 28 december 2003 althans vanaf 31 december 2003 althans vanaf het instellen van de vordering in reconventie.
De vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure, zoals aangekondigd in paragraaf 82 van de conclusie van eis in reconventie, heeft geen vervolg gekregen in het petitum van die conclusie en wordt evenmin als zodanig genoemd in het vonnis van de rechtbank en in de memorie van grieven van [appellanten]. Het hof gaat er derhalve van uit dat [appellanten] in deze procedure afgezien heeft van deze aangekondigde vordering.
4.6 De rechtbank heeft in het beroepen vonnis de vordering van [geïntimeerden] toegewezen met dien verstande dat in het dictum voor recht is verklaard dat niet [appellante sub 2] maar [geïntimeerde sub 1] gerechtigd is tot inontvangstneming van de door de Staat te betalen schadevergoeding terzake van het fokverbod uit 1997. Voorts heeft de rechtbank [appellante sub 1] en [appellante sub 2] veroordeeld om kort gezegd medewerking te verlenen aan het uitbetalen van de schadevergoeding door de Staat aan [geïntimeerde sub 1] en deze veroordeling versterkt met een dwangsom.
De vordering in reconventie is afgewezen. [appellanten] is in de kosten van beide procedures veroordeeld.
4.7 Primair baseert [geïntimeerden] haar vordering op de tussen haar en [appellante sub 1] gesloten overeenkomst tot (ver)koop van de aandelen [appellante sub 2]. Zij betoogt dat partijen eigenlijk een beperkte activaoverdracht voor ogen stond, maar dat zij daarvan afgezien hebben omdat een activaverkoop nadelig was in verband met de toen geldende wettelijke bepalingen inzake overdracht van varkensrechten. [geïntimeerde sub 2] heeft alle schulden van [appellante sub 2] van vóór 29 december 2000 overgenomen. Weliswaar bepaalt de koopovereenkomst en de overeenkomst van aandelenoverdracht niet met zoveel woorden dat ook de baten van vóór 29 december 2000 aan verkoper moeten worden toegerekend, maar dat was - aldus [geïntimeerden] - wel de bedoeling van partijen. Ook de koopprijs werd - aldus [geïntimeerden] - bepaald door de waarde van de activa. In dit kader doet [geïntimeerden] een beroep op het Haviltexcriterium en voor zover nodig op het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 BW.
4.8 [appellanten] betwist gemotiveerd dat partijen in feite een activaoverdracht beoogden en voorts dat partijen hebben bedoeld dat ook de nagekomen baten van [appellante sub 2] van vóór 29 december 2000 aan [geïntimeerden] ten goede moesten komen. Voorts betwist zij dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat deze nagekomen bate aan [geïntimeerden] toekomt.
4.9 Ten aanzien van deze primaire grondslag overweegt het hof het volgende.
4.9.1 Daargelaten of partijen - zoals [geïntimeerden] stelt - een activaoverdracht voor ogen stond, vaststaat dat zij expliciet en welbewust een verkoop van aandelen in [appellante sub 2] zijn overeengekomen. Het hof zal daar dan ook van uit gaan. Het aanbod om door getuigen te bewijzen dat er in feite een activatransactie heeft plaatsgevonden wordt derhalve als niet relevant gepasseerd.
4.9.2 Met betrekking tot de stelling van [geïntimeerden] dat partijen bedoeld hebben overeen te komen dat ook de nagekomen baten van [appellante sub 2], die hun oorsprong vonden in gebeurtenissen van vóór 29 december 2000, aan [geïntimeerden] ten goede zouden komen, geldt het volgende.
[geïntimeerden] wijst ter ondersteuning van dit betoog op het bepaalde in artikel 7.2 sub e en artikel 7.3 van de koopovereenkomst. [geïntimeerden] heeft daarbij speciaal op het oog de bepaling dat [geïntimeerde sub 1] als verkoper garandeert dat alle schulden betrekking hebbend op de periode voor 1 januari 2001 door haar overgenomen en voldaan zijn en voorts dat eventueel nagekomen lasten uit diezelfde periode voor rekening van [geïntimeerde sub 1] komen, waarvoor [geïntimeerde sub 2] zich garant stelt. In de akte van aandelenoverdracht zijn deze bepalingen eveneens opgenomen, met dien verstande dat daar bepaald is dat [geïntimeerde sub 2] (en niet [geïntimeerde sub 1]) deze schulden overneemt.
Gelet op de betwisting door [appellanten] heeft [geïntimeerden] onvoldoende aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat het overeenkomen van dergelijke bij aandelenoverdrachten gebruikelijke bepalingen tevens meebrengt dat partijen ditzelfde bedoeld hebben overeen te komen ten aanzien van nagekomen baten uit diezelfde periode. Spiegelbeeldbepalingen zijn misschien logisch maar niet vanzelfsprekend.
Dit klemt temeer nu [geïntimeerden] stelt dat partijen bij het aangaan van deze overeenkomst in het geheel niet gedacht hebben aan de mogelijkheid van een nagekomen bate (paragraaf 16 mva). Niet valt in te zien waarom partijen dan toch - kennelijk onbewust - een dergelijke bedoeling bij deze aandelenoverdracht hadden.
Zelfs al heeft [geïntimeerde sub 1] als verkoper wel een dergelijke bedoeling gehad, dan heeft [geïntimeerden] tegenover de betwisting door [appellanten] nagelaten behoorlijk te onderbouwen op grond van welke verklaring of gedraging van [geïntimeerde sub 1] [appellante sub 1] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat [geïntimeerde sub 1] wel deze bedoeling had (onderdeel van het Haviltexcriterum). Gelet hierop is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Een aanbod tot het leveren van bewijs van deze stelling wordt derhalve gepasseerd.
4.9.3 [geïntimeerden] heeft voorts nog een beroep gedaan op artikel 6:248 lid 1 BW. [geïntimeerden] betoogt in dit kader dat het onredelijk en onbillijk is als de schadevergoeding van de Staat bij [appellanten] en niet bij haar terechtkomt en dat de overeenkomst derhalve op grond van de redelijkheid en billijkheid ook tot gevolg moet hebben dat de vordering op de Staat aan haar toekomt.
Dit betoog faalt voor zover [geïntimeerden] er van uitgaat dat de schadevergoeding bij [appellante sub 1] terechtkomt. Deze schadevergoeding komt immers in beginsel bij [appellante sub 2] terecht. De omstandigheid dat [appellante sub 1] aandeelhouder van [appellante sub 2] is maakt dit niet anders.
Voorts faalt dit betoog op grond van het volgende. Partijen zijn het er over eens dat ten tijde van de aandelenverkoop de kans dat de Staat een vergoeding zou geven voor het - op dat moment nog niet onrechtmatig verklaarde - fokverbod uit 1997 zeer gering was. Dit betekent dat een dergelijke vordering toen een zeer geringe waarde had. Indien partijen eind 2000 deze vordering van [appellante sub 2] bij de onderhandeling over de aandelenverkoop wel hadden verdisconteerd, dan waren de gevolgen daarvan in financieel opzicht niet erg groot geweest. Daarom valt niet zonder meer in te zien dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de overeenkomst tot verkoop van de aandelen naast het uitdrukkelijk overeengekomen tevens tot gevolg moeten hebben dat [geïntimeerden] recht heeft op deze vergoeding.
De stelling van [geïntimeerden], dat [appellante sub 2] uitsluitend door de werkzaamheden van [statutair bestuurder geïntimeerde sub 2] een schadevergoeding van de Staat kan ontvangen, wordt gemotiveerd betwist door [appellanten]; het hof kan derhalve niet van de juistheid daarvan uitgaan. Daarnaast acht het hof deze stelling - zo deze al zou komen vast te staan - niet zwaarwegend genoeg om tot een dergelijke vergaande conclusie te komen. De werkzaamheden bestonden kennelijk voornamelijk uit het invullen van een aantal vanwege ZLTO verstrekte formulieren.
[geïntimeerden] heeft deze grondslag van haar vordering overigens niet voldoende onderbouwd.
4.10 De subsidiaire grondslag van de vordering van [geïntimeerden] is gebaseerd op dwaling ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. [geïntimeerden] heeft nader toegelicht dat zij daarbij ziet op de situatie als bedoeld in artikel 6:228 aanhef en sub c (wederzijdse dwaling).
Deze grondslag faalt reeds omdat de door [geïntimeerden] gestelde dwaling een toekomstige omstandigheid betreft. Het was [geïntimeerden] bekend dat [appellante sub 2] in 1997 schade had geleden door het fokverbod. Zo [geïntimeerde sub 1] al ergens over dwaalde, was dit ten aanzien van de mogelijkheid dat het fokverbod onrechtmatig zou worden verklaard en dat de Staat alsnog tot uitkering van schade zou overgaan. Het hof verwijst overigens in dit kader naar hetgeen [geïntimeerden] zelf heeft gesteld in paragraaf 11 van haar conclusie van eis.
4.11 In het kader van de subsidiaire grondslag van de vordering heeft [geïntimeerden] voorts een beroep gedaan op artikel 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden).
De door [geïntimeerden] aangevoerde feiten en omstandigheden brengen inderdaad mee dat hier sprake is van omstandigheden die in ieder geval [geïntimeerden] niet heeft verdisconteerd bij het aangaan van de overeenkomst. Indien ditzelfde voor [appellante sub 1] geldt, is sprake van onvoorziene omstandigheden in de zin van voormeld artikel.
De rechter mag de gevolgen van de overeenkomst echter slechts wijzigen of de overeenkomst (gedeeltelijk) ontbinden als de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij - in casu [appellante sub 1] - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Daaraan zal niet spoedig voldaan zijn; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe. Daaruit volgt dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (HR 20 februari 1998, NJ 1998,493).
Gelet op hetgeen het hof hiervoor in 4.9.3 heeft overwogen kan niet zonder meer geconcludeerd worden dat termen aanwezig zijn om tot wijziging of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst te beslissen. Immers, van een ernstige verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties is geen sprake. Dit geldt temeer nu de koopsom van de aandelen aanzienlijk hoger was dan de waarde van de vordering ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Voorts heeft het hof in zijn beoordeling betrokken dat de overeenkomst reeds lange tijd geleden geheel is uitgevoerd.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerden] voor het overige onvoldoende zwaarwegende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie nopen.
4.12.1 De meer subsidiaire grondslag van de vordering van [geïntimeerden] is ongerechtvaardigde verrijking van [appellante sub 2] ten koste van [geïntimeerden] en meer in het bijzonder van [geïntimeerde sub 2].
[geïntimeerden] heeft hiertoe aangevoerd dat [appellante sub 2] door het fokverbod grote schade heeft geleden, welke schade heeft geresulteerd in een groot aantal niet betaalde schulden. Deze schulden heeft [geïntimeerde sub 2] ten tijde van de verkoop van de aandelen van [appellante sub 2] voor haar rekening genomen. Als [appellante sub 2] nu schadevergoeding krijgt voor de schade inzake het fokverbod is [appellante sub 2] ten opzichte van [geïntimeerde sub 2] ongerechtvaardigd verrijkt, aldus [geintimeerden]
4.12.2 [appellanten] betwist gemotiveerd dat [appellante sub 2] ongerechtvaardigd is verrijkt.
4.12.3 Vaststaat dat [appellante sub 2] in 1997 schade heeft geleden ten gevolge van het fokverbod. In beginsel komt haar derhalve de schadevergoeding van de Staat toe. Niet valt in te zien dat [appellante sub 2] hierdoor ongerechtvaardigd wordt verrijkt, nu deze vergoeding immers wordt verstrekt in verband met de door haar geleden schade.
Dit wordt niet anders indien het hof in aanmerking neemt dat de bij [appellante sub 2] in 1997 door het fokverbod ontstane schulden in december 2000 door [geïntimeerde sub 2] zijn voldaan. Immers, zoals [geïntimeerden] desgevraagd bij het pleidooi in hoger beroep heeft verklaard vond deze schuldoverneming door [geïntimeerde sub 2] haar oorzaak in de verkoop van de aandelen in [appellante sub 2] door [geïntimeerde sub 1]. [appellante sub 1] wilde anders de aandelen in [appellante sub 2] niet of niet onder dezelfde voorwaarden kopen.
Zo deze omstandigheid al tot gevolg heeft dat [appellante sub 2] is verrijkt, dan is deze verrijking niet ongerechtvaardigd. [geïntimeerde sub 2] heeft immers welbewust de schulden van [appellante sub 2] overgenomen dan wel afgelost. Derhalve was er kennelijk een voor [geïntimeerden] redelijke grond aanwezig om [appellante sub 2] te bevoordelen.
Het is overigens de vraag of [geïntimeerden] wel is verarmd door deze schuldaflossing nu zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet valt te begrijpen dat de koopprijs voor de aandelen in [appellante sub 2] niet navenant hoger lag dan zonder schuldaflossing het geval zou zijn geweest.
Gelet hierop passeert het hof het bewijsaanbod van [geïntimeerden] dat de schulden van [appellante sub 2], die [geïntimeerde sub 2] voor haar rekening heeft genomen, zijn ontstaan ten gevolge van het fokverbod.
Ook deze grondslag van de vordering kan niet tot toewijzing van enige vordering van [geïntimeerden] leiden.
4.13 Het voorgaande brengt mee dat de grieven tegen het vonnis in conventie slagen, dat het vonnis in conventie vernietigd moet worden en dat de vordering in conventie alsnog afgewezen dient te worden.
4.14 De vordering in reconventie van [appellanten], zoals hiervoor onder 4.5 weergegeven, is in hoger beroep gewijzigd in een vordering tot betaling door [geïntimeerden] van het bedrag dat zij van de Staat bij wijze van schadevergoeding heeft ontvangen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover. Hiertoe heeft [appellanten] aangevoerd dat zij haar medewerking aan de uitvoering van het vonnis in eerste aanleg heeft moeten geven omdat [geïntimeerden] dreigde met het executeren van verbeurde dwangsommen.
4.15 [geïntimeerden] erkent dat zij inmiddels van de Staat schadevergoeding heeft ontvangen. Uit de gedingstukken valt op te maken dat [geïntimeerde sub 1] waarschijnlijk een bedrag van E 83.416,59 heeft ontvangen, doch dat is niet voldoende duidelijk. Dit geldt temeer nu in de "Schaderegeling Bedrijven met vermeerderingszeugen en Gesloten bedrijven" sprake is van wettelijke rente die aan de aanvragers uitgekeerd wordt.
Het hof wenst derhalve duidelijkheid van [geïntimeerden] ten aanzien van de volgende vragen:
a. wat het nominale schadebedrag was dat zij ontvangen heeft;
b. of, tot welk bedrag en vanaf welke periode zij wettelijke rente van de Staat ontvangen heeft;
c. wie van beide bedrijven ([geïntimeerde sub 1] of [geïntimeerde sub 2]) de uitkering geïnd heeft,
d. wanneer zij deze uitkering ontvangen heeft.
4.16 Het hof zal [geïntimeerden]in de gelegenheid stellen deze vragen te beantwoorden, waarna [appellanten] op deze akte kan reageren.
Voor het overige wordt iedere beslissing aangehouden.
5. De beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 21 maart 2006 voor akte aan de zijde van [geïntimeerden] met de hiervoor onder 4.15 vermelde doeleinden en om [appellanten] in de gelegenheid te stellen na het nemen van voormelde akte door [geïntimeerden] bij antwoordakte te reageren en informatie te verstrekken zoals hiervoor onder 4.15 is vermeld;
houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de mrs. Rothuizen-van Dijk, Begheyn en De Jonge en uitgesproken door de rolraadsheer op de openbare terechtzitting van dit hof op 21 februari 2006.