4.7. Ter zitting in hoger beroep is voorts het volgende gebleken.
[appellant] heeft zijn onderneming op 26 september 2005 bij de Kamer van Koophandel laten uitschrijven. Kort voor dat tijdstip was het voor [appellant] duidelijk geworden dat voortzetting van zijn onderneming onmogelijk was geworden. [appellant] heeft onbetwist verklaard, dat hij op het moment van die uitschrijving nog contracten had lopen met diverse afnemers voor het plaatsen van rolluiken en/of zonwering en om de zaak te redden en zijn verplichtingen jegens zijn afnemers alsnog na te komen, heeft hij na de uitschrijving alsnog de plaatsing van rolluiken en/of zonwering verzorgd. Deze klanten hadden hem reeds vóór 26 september 2005 een aanbetaling gedaan.
4.7.1. Het hof is van oordeel dat deze handelwijze [appellant] niet in negatieve zin moet worden aangerekend, nu die handelwijze veeleer behoort te worden aangemerkt als het correct afwerken van de op hem rustende met die afnemers afgesproken contractuele verplichtingen. Van voortzetting op de wijze als door de rechtbank bedoeld is dus geen sprake.
4.7.2. [appellant] heeft ter zitting niet, althans onvoldoende weersproken verklaard, dat hij de vaststellingsovereenkomst met [X.] van 3 juli 2003, zij het met verschillende malen aanpassing van de hoogte van het maandelijks door hem aan [X.] te betalen bedrag, tot omstreeks juni 2005 volledig is nagekomen. Tussen [X.] en [appellant] gold sedert het sluiten van de vaststellingsovereenkomst dat [X.] elke bestelling van [appellant] factureerde en tegen contante betaling uitleverde. Dat is gebeurd tot omstreeks augustus 2005. Vervolgens heeft [appellant] omstreeks augustus 2005 wederom een bestelling bij [X.] geplaatst, welke bestelling [appellant] volgens zijn zeggen niet van [X.] uitgeleverd heeft gekregen en evenmin heeft [appellant] volgens zijn zeggen van [X.] een factuur van die bestelling ontvangen. De advocaat van [X.] kon noch over de levering noch over de verzending van de factuur uitsluitsel geven.
Het hof is van oordeel dat - ook al zou het gaan om - slechts - één geleverde en niet contant betaalde levering - zulks niet het gevolg heeft dat gesproken kan worden van het in volle wetenschap door [appellant] bestellen van goederen terwijl hij wist dat hij niet kon betalen. Immers, [appellant] heeft pas enkele dagen vóór 26 september 2005 besloten met zijn onderneming te stoppen. Toen had hij de bedoelde bestelling reeds gedaan.
4.7.3. Genoegzaam is gebleken, dat [appellant] zich tot omstreeks juni 2005 stipt heeft gehouden aan de uit de vaststellingsovereenkomst met [X.] voortvloeiende verplichtingen. Wel is het zo dat het door [appellant] aan [X.] maandelijks terug te betalen bedrag in overleg enkele malen naar beneden is bijgesteld. [appellant] dacht naar zijn zeggen dat hij met hard werken in zijn onderneming de op hem rustende betalingsverplichtingen jegens [X.] zou kunnen nakomen. [appellant] betwist dat hij de vaststellingsovereenkomst is aangegaan, wetende dat hij deze niet zou kunnen nakomen. Dit brengt met zich dat niet kan worden gezegd, dat [appellant] zijn betalingstoezeggingen niet is nagekomen en hij daarmede dus bewust en verwijtbaar een aangegane overeenkomst niet is nagekomen, danwel niet nakomt. 4.7.4. Ter zitting is ontegenzeggelijk gebleken en ook door [appellant] zelf naar voren gebracht, dat hij niet bepaald begiftigd was/is met ondernemerskwaliteiten en vast is komen te staan dat hij de jaarcijfers van zijn onderneming over 2002 eerst rond medio maart 2004 van zijn boekhouder ter beschikking heeft gekregen. Gebleken is dat hij niet bij zijn boekhouder heeft aangedrongen op het in een eerder stadium verkrijgen van meer duidelijkheid in de financiële positie van zijn onderneming en dat hij zich in zijn onderneming voornamelijk heeft bezig gehouden met het idee dat de zaken goed zouden gaan lopen indien hij zo hard mogelijk bleef werken.
De omstandigheid dat [appellant] eerst in 2004 bekend is geworden met de financiële positie van zijn onderneming over 2002 kan niet worden aangemerkt als een situatie waarbij hij in verwijtbare zin en op onverantwoordelijke wijze gedurende 21/2 jaar zijn onderneming heeft voortgezet, wetende dat de financiële situatie van zijn bedrijf negatief of zeer slecht was. Dat hij in die periode hard is blijven werken voor het bestaan van zijn onderneming kan hem dan ook niet worden verweten of aangerekend op de wijze als de rechtbank heeft overwogen. Weliswaar kan aan [appellant] worden verweten dat hij niet eerder voldoende inzage van zijn boekhouder heeft gevraagd en verkregen in zijn financiële situatie, doch verwijtbaarheid in de zin van niet te goeder trouw zijn ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden is niet aan de orde naar het oordeel van het hof.
4.7.5. Het hof is op grond van al het vorenstaande van oordeel dat niet, althans onvoldoende is gebleken, dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan van zijn schulden. Voorts is het hof van oordeel dat het voorgaande evenmin kan leiden tot de conclusie dat gegronde vrees bestaat dat [appellant] de uit de schuldsanerings- regeling voortvloeiende aan hem op te leggen verplichtingen niet naar behoren zal nakomen.
4.7.6. Dat betekent dat het hoger beroep van [appellant] slaagt en dat in appel behoort te worden beslist op de hierna aangegeven wijze.
4.7.7. Het hof is verder van oordeel, dat niet onvermeld mag blijven, dat [appellant] er in is geslaagd om zich per 1 januari 2006 een arbeidscontract te verwerven voor de duur van één jaar. Ter zitting heeft [appellant] verklaard, dat een verlenging van zijn contract na een jaar tot de reële mogelijkheden behoort.
Het desbetreffende arbeidscontract heeft [appellant] ter zitting van het hof in het geding gebracht.