WvR
26 januari 2006
Rekestenkamer
Rekestnummer R200500891
GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
In de zaak in hoger beroep van:
[naam appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appèl,
geïntimeerde in incidenteel appèl,
de man,
procureur mr. A.T.L. van Zandvoort,
[naam geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appèl,
appellante in incidenteel appèl,
de vrouw,
procureur mr. J.E. Benner.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda 24 mei 2005, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 22 augustus 2005, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen alsnog af te wijzen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 19 september 2005, heeft de vrouw verzocht om het hoger beroep van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appèl ingesteld en daarin verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen wordt gesteld op een bedrag van E. 275,- per kind per maand, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.3. Bij verweerschrift in incidenteel appèl, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2005, heeft de man verzocht het incidenteel appèl van de vrouw af te wijzen als zijnde onjuist en ongegrond.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 december 2005. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift, het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl en het verweerschrift in incidenteel appèl
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl.
4.1. Partijen zijn op 22 augustus 1986 te [plaatsnaam] met elkaar gehuwd.
Uit dit huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren, te weten: [minderjarige dochter A], op [geboortejaar], en [minderjarige dochter B], geboren op [geboortejaar].
De tussen partijen gewezen echtscheidingsbeschikking van 28 november 2003 van de rechtbank Breda is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 8 maart 2004. Partijen hebben het gezamenlijk gezag over [minderjarige dochter A] en [minderjarige dochter B] die hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben.
4.2. Bij beschikking van 28 november 2003 heeft de rechtbank de definitieve beslissing ten aanzien van de door de man te betalen kinderalimentatie aangehouden in afwachting van bericht van partijen hieromtrent. Bij beschikking van 22 maart 2004 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen buiten behandeling gesteld, omdat zij geen bericht hieromtrent meer heeft ontvangen van partijen. Voorts is van belang dat in het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van 27 april 2004 is bepaald dat de man met ingang van 1 april 2004 totdat de rechtbank definitief heeft beslist omtrent de kinderalimentatie, aan de vrouw een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige dochter A] en [minderjarige dochter B] zal voldoen van E. 180,- per kind per maand, mits het definitieve echtscheidingsconvenant door de vrouw uiterlijk 27 april 2004 wordt ondertekend en de akte van toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw uiterlijk 28 april 2004 wordt gepasseerd.
4.3. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige dochter A] en [minderjarige dochter B] met ingang van 1 juni 2004 vast te stellen van E. 275,- per kind per maand. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.4. Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 april 2004 een bijdrage van
E. 180,- per kind per maand en met ingang van 1 december 2004 een bijdrage van E. 251,50 per kind per maand dient te betalen. Zowel de man als de vrouw kunnen zich niet met deze beslissing verenigen en komen hiertegen op.
4.5. De grieven van de man zijn gericht tegen:
- de bepaling door de rechtbank van het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van E. 2.370,- per maand (grief 1);
- de toepassing door de rechtbank van een korting wegens onredelijke woonlast van E. 169,- per maand op de woonlasten van de man (grief 2);
- het feit dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man de aflossing op een lening bij de broer van de man van E. 50,- per maand niet heeft meegenomen (grief 3);
- de bepaling door de rechtbank dat de man in staat moet worden geacht met ingang van 1 april 2004 een bijdrage van
E. 180,- per kind per maand en met ingang van 1 december 2004 een bijdrage van E. 251,50 per kind per maand te betalen (grief 4).
4.6. De grieven van de vrouw in incidenteel appèl zijn gericht tegen:
- het feit dat de rechtbank aan de lastenzijde van de man rekening heeft gehouden met een bedrag van E. 73,- per maand aan omgangskosten (grief 1);
- het feit dat de rechtbank een korting ten bedrage van E. 169,- per maand heeft toegepast op de woonlasten van de man (grief 2);
- het feit dat de rechtbank aan de lastenzijde van de man rekening heeft gehouden met een contributie van de vakbond ten bedrage van E. 12,50 per maand (grief 3).
4.7. Tussen partijen staat vast, dat de eventueel door de man te betalen kinderalimentatie dient in te gaan op 1 april 2004.
4.8. De behoefte van de kinderen aan de door de vrouw verzochte bijdrage van E. 275,- per kind per maand is in hoger beroep niet in geschil, zodat ook deze vaststaat.
4.9. Ter zitting heeft de man te kennen gegeven zijn vierde grief, voor zover deze betrekking heeft op de periode van 1 april 2004 tot 1 december 2004, in te willen trekken en akkoord te gaan met de hem opgelegde kinderalimentatie van
E. 180,- per kind per maand voor deze periode. De vrouw heeft hiertegen geen incidentele grief willen richten en heeft met zoveel woorden aangegeven zich op dit punt in de beschikking waarvan beroep te kunnen vinden. Dit betekent dat alleen de met ingang van 1 december 2004 aan de man opgelegde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van E. 251,50 per maand in hoger beroep ter discussie staan. De man stelt ten aanzien hiervan dat zijn draagkracht ontoereikend is om deze bijdragen te betalen. Hij is naar eigen zeggen slechts in staat om met ingang van 1 december 2004 een bijdrage van E. 160,- per kind per maand te voldoen. Het voorgaande wordt door de vrouw betwist. Zij is van mening dat de man in staat is tot betaling van een bijdrage van E. 275,- per kind per maand.
4.10. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de navolgende gegevens. Voorzover die gegevens door de vrouw in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
Het hof houdt rekening met een jaarinkomen aan de zijde van de man van E. 34.803,-, welk inkomen partijen beiden tevens tot uitgangspunt hebben genomen in de door hun overgelegde draagkrachtberekeningen. Voornoemd inkomen dient nog vermeerderd te worden met een spaarloon van E. 613,- op jaarbasis.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte het netto besteedbaar inkomen van de man heeft vastgesteld op een bedrag van E. 2.370,- per maand. Volgens de man dient dit E. 2.270,- per maand te zijn.
Uitgaande van bovengenoemd inkomen en in fiscaal opzicht rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, een hypotheekrente van E. 9.316,- per jaar en een eigenwoningforfait van E. 1.152,-, becijfert ook het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van E. 2.370,- per maand.
De eerste grief van de man faalt derhalve.
1. Normbedrag WWB exclusief de woonkostencomponent voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud;
2. Woonlasten: de rechtbank heeft rekening gehouden met een hypotheekrente van E. 776,25 per maand, verminderd met een korting wegens onredelijke woonlast van E. 169,- per maand. Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met een premie levensverzekering van E. 88,- per maand en met forfaitaire eigenaarlasten van E. 95,- per maand.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte een korting op zijn woonlasten heeft toegepast. Volgens hem was het de afspraak tussen partijen dat beiden na de echtscheiding een even hoge woonlast zouden mogen hebben in die zin dat beiden een maximale hypothecaire lening zouden aangaan van E. 200.000,-. De man heeft naar eigen zeggen aan deze afspraak voldaan door ten behoeve van de aankoop van zijn woning slechts een hypothecaire lening af te sluiten van E. 180.000,-. De man betwist dat partijen hebben afgesproken dat de wederzijdse woonlast maximaal E. 500,- netto per maand zou zijn.
De vrouw brengt naar voren dat de rechtbank terecht slechts rekening heeft gehouden met een derde van het netto inkomen van de man als maximaal redelijke woonlast. De vrouw voert voorts aan dat de man een bedrag van E. 106.000,- toegescheiden heeft gekregen in verband met de toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw. De vrouw vermoedt dat de man voornoemd bedrag niet heeft aangewend voor de aankoop van zijn woning, waardoor zijn woonlasten thans onredelijk hoog zijn.
Daarnaast stelt de vrouw in incidenteel appèl dat slechts rekening gehouden dient te worden met de helft van de woonlasten van de man, aangezien de man samenwoont met een partner, mevrouw [X], die in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij verwijst daarvoor naar de vermelding van mevrouw [X] onder het adres van de man in de telefoongids. De man betwist dat hij samenwoont. Hij voert daartoe aan dat mevrouw [X] enkel onder zijn adres in het telefoongids vermeld staat, omdat zij op haar naam voor hem in verband met zijn financiële problemen een mobiel telefoonabonnement heeft afgesloten en hij de feitelijke gebruiker van het abonnement is.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn het op zichzelf erover eens zijn dat, overeenkomstig de door het INA-programma gehanteerde norm, een derde van het netto besteedbaar inkomen van de man (exclusief de bijtelling op grond het eigenwoningforfait en exclusief de bruto hypotheekrente als aftrekpost) dient te worden genomen als uitgangspunt ter bepaling van de voor de man geldende maximaal redelijke woonlast. Het hof heeft echter, zoals het hof partijen ook reeds ter zitting heeft medegedeeld, ambtshalve kennis genomen van het feit dat er een fout zit in de berekening van de korting wegens onredelijke woonlast die in het INA-rekenprogramma wordt gehanteerd. Voor zover de rechtbank het INA-rekenprogramma heeft gebruikt om de draagkracht van de man te berekenen - waarvan het hof uitgaat nu de rechtbank niet nadrukkelijk heeft overwogen van dit programma af te hebben willen wijken -, moet het naar het oordeel van het hof ervoor worden gehouden dat de rechtbank met voornoemde fout de korting op de woonlast van de man uitgerekend heeft. Om die reden heeft het hof handmatig uitgerekend of in casu een korting wegens onredelijke woonlast toegepast dient te worden door de netto woonlasten van de man te verminderen met de voor de man geldende maximaal redelijke woonlast. Het netto besteedbaar inkomen (zonder bijtelling op grond van het eigenwoningforfait en zonder de bruto hypotheekrente als aftrekpost) bedraagt aan de zijde van de man E. 2.084,- per maand, hetgeen betekent dat de woonlasten een bedrag van E. 695,- per maand niet te boven mogen gaan. Om de netto woonlasten van de man te kunnen berekenen, dient eerst het fiscaal voordeel dat de man heeft in verband met het betalen van hypotheekrente te worden vastgesteld. Dit fiscaal voordeel is gelijk aan het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen van de man inclusief de bijtelling op grond van het eigenwoningforfait en de bruto hypotheekrente als aftrekpost
(E. 2.370,- per maand) en het netto besteedbaar inkomen van de man exclusief voornoemde bijtelling en aftrekpost
(E. 2.084,- per maand) en komt neer op E. 286,- per maand. De netto woonlasten van de man bedragen dientengevolge
E. 673,25 per maand, bestaande uit een netto hypotheekrente van E. 490,25 (E. 776,25 – E. 286,-), een premie levensverzekering van E. 88,- per maand en forfaitaire eigenaarlasten van E. 95,- per maand. Nu deze netto woonlasten van de man lager zijn aan de voor hem geldende maximaal redelijke woonlast, bestaat er voor het hof geen aanleiding om een korting op de totale bruto woonlasten van de man van E. 959,25 bruto per maand toe te passen. Uit dat oogpunt acht het hof het gedane bewijsaanbod van de man omtrent de afspraak tussen partijen met betrekking tot een wederzijdse maximale hypothecaire lening van E. 200.000,- niet ter zake dienend.
De vrouw stelt echter in hoger beroep dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat zij beiden geen hogere woonlast zouden hebben dan E. 500,- netto per maand, hetgeen een reden kan zijn om de woonlast van de man ondanks het voorgaande toch op een lager bedrag vast te stellen. Tegenover de uitdrukkelijke betwisting daarvan door de man heeft de vrouw voornoemde stelling echter volstrekt onvoldoende onderbouwd en overigens niet te bewijzen aangeboden.
Voorts gaat de stelling van de vrouw, inhoudende dat de man de uitkering van E. 106.000,- uit hoofde van de verdeling van de huwelijkse gemeenschap geheel had dienen aan te wenden ten behoeve van de aankoop en aanpassing van zijn woning, niet op, nu gebleken is dat de woonlast van de man niet onredelijk hoog is. Dit geldt temeer nu de vrouw eenzelfde deel uit de verdeling van de huwelijkse gemeenschap heeft ontvangen, zij het dat zij niet vrijelijk over dit deel heeft kunnen beschikken, omdat zij ervoor gekozen heeft in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen.
Tenslotte dient de stelling van de vrouw, inhoudende dat slechts met de helft van de woonlasten van de man rekening dient te worden gehouden vanwege samenwoning van de man met een verdienende partner, eveneens als onvoldoende onderbouwd te worden gepasseerd. De enkele vermelding van mevrouw [X] onder het adres van de man in de telefoongids acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat de man en mevrouw [X] samenwonen en een gezamenlijke huishouding voeren. De vrouw heeft ten aanzien hiervan evenmin een bewijsaanbod gedaan.
Gezien het voorgaande zal het hof in afwijking van de rechtbank rekening houden met de totale woonlasten van de man van E. 959,25 bruto per maand. De tweede grief van de man slaagt en de tweede grief van de vrouw in incidenteel appèl faalt aldus;
3. Ziektekosten: E. 213,- per maand premie ziektekostenverzekering (uitgaande van een maandelijkse premie van E. 223,- verminderd met de reeds in de WWB-norm inbegrepen nominale premie van E. 32,- per maand), alsmede E. 22,- per maand aan nominale premie ziektekostenverzekering (overeenkomstig rechtbank);
4. Contributie vakbond: de vrouw stelt dat geen rekening behoort te worden gehouden met de door de rechtbank in aanmerking genomen contributie vakbond van E. 12,50 per maand, omdat de onderhoudsplicht van de man ten aanzien van de kinderen dient te prevaleren. De man betwist het voorgaande.
Het hof acht het redelijk om deze post in aanmerking te nemen, nu de kans bestaat dat de man in verband met de risico's verbonden aan zijn functie als politiefunctionaris, zoals het noodzakelijk gebruik van een politiewapen, ter verantwoording kan worden geroepen en het lidmaatschap van de vakbond mede inhoudt dat de vakbond voor de man optreedt indien hij als gevolg van maatregelen van zijn werkgever inkomensverlies lijdt. De derde grief van de vrouw treft dan ook geen doel.
4.11. Het hof houdt overeenkomstig de rechtbank geen rekening met de door de man opgevoerde aflossing op de schuld aan zijn broer. De man stelt ten tijde van het uiteengaan van partijen een lening van E. 5.000,- bij zijn broer te zijn aangegaan om in de kosten van zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw betwist zowel het bestaan van de schuld aan de broer als de maandelijkse afbetaling door de man daarop. Voor zover de lening van de broer aan de man al zou bestaan, had de man naar het oordeel van het hof deze lening gemakkelijk in haar geheel kunnen aflossen met de uitkering van
E. 106.000,- die hij ontvangen heeft in verband met de toescheiding van de echtelijke woning aan de vrouw. De man heeft ter zitting gesteld dat hij, nadat hij van voornoemde uitkering een bedrag van ongeveer E. 60.000,- in zijn huis heeft gestoken, het overige deel van de uitkering heeft gebruikt om de inrichting en stoffering van zijn woning te bekostigen en om zijn advocaatkosten en schulden te voldoen. Hij heeft echter nagelaten deze stellingen aan te tonen door middel van verifieerbare bescheiden. Bovendien heeft de man geen betalingsbewijzen overgelegd van de maandelijkse aflossing op de schuld. De derde grief van de man faalt.
Het hof houdt voorts in afwijking van de rechtbank geen rekening met de omgangskosten van E. 73,- per maand, nu vast is komen te staan dat er al ruim een jaar geen omgang meer heeft plaatsgevonden tussen de man en de kinderen en de man derhalve feitelijk geen omgangskosten heeft. Partijen hebben wel ter zitting afgesproken dat zij de door de man te betalen kinderalimentatie conform de Trema-richtlijnen zullen aanpassen, indien de omgang tussen de man en de kinderen weer wordt opgestart.
De eerste grief van de vrouw in incidenteel appèl slaagt.
4.12. Bovenstaande lasten resulteren in een draagkrachtloos inkomen van E. 1.798,- per maand. Na aftrek van het bovenvermelde besteedbaar netto maandinkomen van E. 2.370,- resteert dan een bedrag van E. 572,- per maand, waarvan 60 % beschikbaar is voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
4.13. Ten aanzien van de voor [minderjarige dochter A] en [minderjarige dochter B] te betalen onderhoudsbijdrage heeft de man recht op persoonsgebonden fiscale aftrek. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan hen. Rekening houdend met dit (forfaitaire) fiscale voordeel van totaal E. 102,- per maand becijfert het hof de onderhoudsbijdrage voor [minderjarige dochter A] en [minderjarige dochter B] op een bedrag van E. 222,50 per kind per maand.
De vierde grief van de man slaagt gedeeltelijk voor zover deze betrekking heeft op de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 december 2004.
4.14. De beschikking waarvan beroep, dient dus gedeeltelijk te worden vernietigd.
4.15. De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
op het principaal en incidenteel appèl:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Breda van 24 mei 2005 uitsluitend voor wat betreft de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige dochter A]geboren te [geboortejaar] en [minderjarige dochter B] geboren te [geboortejaar] van E. 251,50 per kind per maand met ingang van 1 december 2004;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige dochter A] en [minderjarige dochter B] zal voldoen een bedrag van E. 222,50 per kind per maand met ingang van 1 december 2004, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op het principaal en incidenteel appèl gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Zinnen, Smeenk-Van der Weijden en Walstock en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.