De beslissing
Het Hof
verklaarthet beroep gegrond,
vernietigtde bestreden uitspraak,
vermindertde naheffingsaanslag tot een bedrag van € 625,=,
gelastdat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze
ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffie-
recht ten bedrage van € 109,=,
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding aan de
zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 36,60
,en
wijstde Staat aan als de rechtspersoon die het griffie-
recht en de proceskosten moet vergoeden.
De gronden
1. De Inspecteur heeft bij zijn uitspraak het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gedagtekend 11 maart 2002 ten bedrage van € 1.710,= aan bijzondere verbruiksbelasting van personenauto’s (hierna BPM) ongegrond verklaard. Belanghebbende komt in beroep op tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar en verzoekt op grond van de door hem aangevoerde feiten en argumenten de uitspraak en de naheffingsaanslag te vernietigen.
2. Belanghebbende was eigenaar en gebruiker van een personenauto van het merk [C] , chassisnummer [chassisnummer] , buitenlands kenteken [kenteken 1] (hierna: de personenauto). In verband met zijn verhuizing naar Nederland, de overbrenging van zijn normale verblijfplaats, is aan belanghebbende op zijn verzoek op grond van het bepaalde in artikel 14 van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM), jo. artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit BPM) een vergunning verleend voor het met vrijstelling van BPM overbrengen van de personenauto naar Nederland.
3. In de aanvraag voor voornoemde vergunning is onder meer vermeld:
“Nu is mijn verzoek of u een vergunning wilt afgeven op mijn naam. Zodat ik met deze prima auto in Nederland kan blijven rondrijden.”.
De vergunning, gedateerd 21 augustus 2000, kenmerk [kenmerk] , heeft als ingangsdatum 21 augustus 2000. Na afronding van de formaliteiten inzake de afgifte van een Nederlands kenteken voor de personenauto wordt op 8 november 2000 het Nederlandse kenteken
[kenteken 2] afgegeven. Het kenteken wordt op die datum op naam van belanghebbende gesteld.
4. In de bij de vergunning gevoegde toelichting is onder meer vermeld:
“1. Wettelijke basis
(…)
Als u niet voldoet aan de voorwaarden bij deze vergunning moet u alsnog BPM betalen. U moet dan aangifte BPM doen, en direct betalen. Daarvoor kunt u terecht op een BPM-aangiftepunt (zie voorwaarde 1 hierna).
2. het motorrijtuig mag niet worden verkocht of verhuurd
Het motorrijtuig dat u met vrijstelling heeft overgebracht mag u niet verkopen, uitlenen verpanden, verhuren of overdragen. Dit geldt tot 12 maanden na de ingangsdatum van de vergunning. Als u het motorrijtuig toch binnen deze periode wilt verkopen, uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen, moet u dat van te voren schriftelijk melden bij de Douane. U moet dan alsnog de BPM betalen (zie punt 2 van de toelichting hiervoor). Het adres van de Douane staat bovenaan deze vergunning.”.
5. Op 28 april 2001 wordt deel II van het kentekenbewijs van de personenauto op een andere naam gesteld. Bij brief van 17 januari 2002 wordt belanghebbende door de Inspecteur (Douane Moerdijk Aangiftepunt BPM) geïnformeerd dat uit de gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer is gebleken van overschrijving van het kenteken. Hij geeft in die brief tevens aan dat in verband met voormelde vergunning mogelijk BPM is verschuldigd en verzoekt belanghebbende te berichten wat de reden is voor de overschrijving van het kenteken.
In de door belanghebbende op 2 februari 2002 gedagtekende en vervolgens aan de Inspecteur gezonden brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Bijgaand treft u een groot aantal reparatie nota’s. (…)
Conclusie mijnerzijds is, dat ik een grote fout heb gemaakt deze auto mee naar Nederland te verhuizen.
Het heeft mij enorm veel geld gekost.(…)
Uiteindelijk ging de auto weer kapot rond eind april 2001.
Mij reste op dat moment niet anders als de auto te verkopen.
Het was totaal niet meer economisch verantwoord nog meer geld in deze auto te steken.
Ik heb hem uiteindelijk voor fl 8200 kunnen verkopen aan autobedrijf het vliegveld in [D] .(…)”.
6. Belanghebbende heeft een aantal nota’s overgelegd van het autobedrijf [E] te [F] . De nota’s zijn alle gedateerd na de ingangsdatum van de vergunning. Het betreft onder meer een tweetal nota’s inzake een onderhoudsbeurt, een nota met een bedrag van f 2.426,83, en een nota inzake een grote beurt met een bedrag van f 1.856,00. De som van de bedragen van voornoemde twee nota’s bedraagt meer dan 50% van het totaal van de in dezen aan belang-hebbende in rekening gebrachte bedragen.
7. Bij zijn brief van 6 juni 2005 heeft de Inspecteur het bedrag van de naheffingsaanslag nader vastgesteld op € 625,=. Bij die vaststelling heeft de Inspecteur de verkoopprijs van de personenauto van f 8.200,= (€ 3.721,00) als uitgangspunt gehanteerd. Op die verkoopprijs heeft hij een vermindering toegepast van f 3.500,=
(€ 1.588,00), zijnde 50% van de reparatiekosten. Uitgaande van de consumentenprijs van € 32.440,= en de verkoopwaarde van € 2.133,= heeft hij een “leeftijdskorting” toegepast van 93,42% in plaats van de eerder toegepaste 82,0%.
8. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift gesteld dat hij niet eerlijk is beoordeeld en dat hij een beroep doet op toepassing van de hardheidsclausule. Verder meent hij dat alle kosten die hij voor de personenauto heeft gemaakt voor aftrek in aanmerking moeten komen. Gezien de onderhoudshistorie van de personenauto en het van de auto gemaakte gebruik is hij verder van mening dat moet worden uitgegaan van een andere waarde dan die uit de door de Inspecteur gehanteerde tabel. Er is zijns inziens geen sprake van voordeel; de personenauto is verkocht om technische en economische redenen.
Tenslotte doet hij op basis van het feit dat hij 9 maanden aan de voorwaarden van de vergunning heeft voldaan een voorstel om de naheffing te beperken tot een bedrag van € 156,25.
9. De Inspecteur is van oordeel dat belanghebbende door de auto binnen de in de vergunning gestelde termijn te verkopen heeft gehandeld in strijd met de aan de vrijstellingsvergunning verbonden voorwaarden en dat de in geding zijnde naheffingsaanslag derhalve terecht is opgelegd. Hij is daarbij van oordeel dat de bijzondere omstandigheden van het geval niet tot gevolg kunnen hebben dat van heffing kan worden afgezien. Noch de wettelijke bepalingen noch enige andere rechtsregel bieden naar zijn mening daartoe de ruimte.
10. Op de voet van artikel 14 van de Wet BPM jo. artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit BPM wordt vrijstelling van BPM verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's indien ter zake van het in het vrije verkeer brengen daarvan aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan indien de vervoermiddelen uit een ander land dan een lidstaat van de EU in het vrije verkeer zouden zijn gebracht, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen. Indien, zoals in het onderhavige geval, de personenauto Nederland is binnengebracht vanuit het vrije verkeer van een lidstaat, wordt de vrijstelling ingevolge artikel 4, vierde lid, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit BPM op verzoek door de inspecteur verleend bij voor bezwaar vatbare beschikking.
11. De regeling inzake de douanevrijstellingen - welke gezien het vorenstaande heeft te gelden voor het antwoord op de vraag of aanspraak bestaat op vrijstelling van BPM voor uit een ander land afkomstige personenauto's - is neergelegd in Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 (hierna: de Verordening). Gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Verordening, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, onderdeel c en artikel 3, heeft te gelden dat er een voorwaardelijke vrijstelling van BPM van toepassing is op een uit het buitenland afkomstige personenauto voor particulier gebruik, die in Nederland wordt binnengebracht door een natuurlijke persoon die zijn normale verblijfplaats naar Nederland overbrengt.
12. Artikel 7 van voornoemde Verordening luidt als volgt:
“1. Tot het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte daarvan voor het vrije verkeer is aanvaard, mogen de met vrijstelling ingevoerde persoonlijke goederen niet worden itgeleend,verpand,verhuurd,noch onder bezwarende titel of om niet worden overgedragen, zonder dat de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis zijn gesteld.
2. Het uitlenen,verpanden, verhuren of overdragen voor het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn leidt tot toepassing van de voor de betrokken goederen geldende rechten bij invoer, tegen het op de datum van het uitlenen,verpanden,verhuren of overdragen van kracht zijnde tarief, zulks naar de soort en de op grondslag van de douanewaarde die op die datum door de bevoegde autoriteiten als juist zijn erkend of aanvaard”.
De in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit BPM en de vergunning gestelde voorwaarden zijn naar het oordeel van het hof in dezen in overeenstemming met het bepaalde in de Verordening.
13. Gelet op de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen heeft de Inspecteur naar het oordeel van het hof terecht een naheffings-aanslag opgelegd. Belanghebbende heeft de personenauto op of rond 28 april 2001 aan het garagebedrijf verkocht. Alsdan is binnen de gestelde termijn niet voldaan aan de voorwaarden in de zin van voornoemde verordening en vergunning. Belanghebbende heeft ook aangegeven zich dat wel te realiseren.
In dit verband is het hof van oordeel dat het “te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte daarvan voor het vrije verkeer is aanvaard,” van artikel 7, eerste lid, van de Verordening voor de heffing van BPM in dezen moet worden opgevat als de datum waarop de aanvraag voor een vergunning is aanvaard. In dat kader komt aan het feit dat belanghebbende de personenauto eerder in Nederland zou hebben gebruikt geen betekenis toe.
14. De vaststelling van de naheffingsaanslag heeft plaatsgevonden op de voet van de in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM vervatte tabel. Gelet op hetgeen in de parlementaire geschiedenis van genoemd artikel is vermeld over de vaststelling van die tabel, kan ervan worden uitgegaan dat die tabel een redelijke schatting geeft van de waardevermindering van eerder in het buitenland geregistreerde auto's. Nu voorts het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 december 2003, nr. DGB 2003/6752, V-N 2004/2.28, toelaat dat het bewijs wordt geleverd dat de werkelijke waardevermindering groter is dan de met toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM vastgestelde afschrijving, kan de vigerende wettelijke regeling, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 22 februari 2001, zaak C-393/98, Gomes Valente, verenigbaar worden geacht met artikel 95 van het EG-Verdrag (thans artikel 90 EG).
15. Nu de Inspecteur bij de nadere vaststelling van het na te heffen bedrag aan BPM is uitgegaan van de door belanghebbende gestelde verkoopprijs van de personenauto, gezien de omstandigheden op te vatten als een prijs inclusief BPM, en hij daarbij nog een vermindering heeft toegepast van f 3.500,= is het hof van oordeel dat de Inspecteur de naheffingsaanslag nader niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de Inspecteur met het hanteren van de werkelijke verkoopprijs van de personenauto het forfait van voornoemd artikel 10 feitelijk heeft losgelaten en dat nu er sprake is van een aankoop door een professionele koper de verkoopprijs van personenauto de werkelijke waarde van die auto in de door belanghebbende gestelde staat weerspiegelt. Met de verder door de Inspecteur toegepaste vermindering is dan ook meer dan recht gedaan aan de toestand en de historie van de personenauto. Dat belanghebbende een economische tegenslag zou hebben ondervonden door de kosten van de noodzakelijke reparaties aan de personenauto doet daar niet aan af.
Gezien het vorenstaande is ook niet aannemelijk dat het nader vastgestelde bedrag van de BPM hoger is dan het bedrag van de BPM dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare gebruikte personenauto's die reeds in Nederland zijn geregistreerd, of anderszins onjuist is berekend.
16. Belanghebbende meent echter dat de bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval tot gevolg moeten hebben dat de Inspecteur de naheffingsaanslag moet vernietigen. Het hof is van oordeel dat in de wettelijke bepalingen in dezen, zie ook hiervoor, niet de mogelijkheid is opgenomen om vanwege bijzondere omstandigheden naheffing achterwege te laten. Ook andere rechtsregels bieden daartoe naar het oordeel van het hof niet de ruimte. Er moet van worden uitgegaan dat de personenauto binnen de in de vergunning gestelde termijn anders dan voorbijgaand door andere personen dan de vrijstellingsgenietende zal zijn gebruikt.
17. Gezien het bepaalde in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule uitsluitend voorbehouden aan de minister. Dat betekent dat de rechter in dezen geen taak heeft. Belanghebbende heeft echter ook de minister verzocht om toepassing van de hardheidsclausule. Bij brief van 25 april 2003 is negatief op het verzoek van belanghebbende beschikt. Er staat geen rechtsgang open tegen de beslissing van de minister. In die zin is er voor een (inhoudelijke) beoordeling van de zaak in dezen ook geen taak voor de rechter.
18. Het gelijk is gezien het vorenstaande op zich aan de zijde van de Inspecteur, zodat mede gezien de nadere standpuntbepaling van de Inspecteur, dient te worden beslist zoals hiervoor vermeld.