ECLI:NL:GHSHE:2005:BA1945

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0300937
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Zwitser-Schouten
  • A. Begheyn
  • P.C.M. van der Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en garantstelling in huurovereenkomst en koopovereenkomst tussen Breda Industries B.V. en Interpolis Onroerend Goed

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 april 2005, staat de vraag centraal of Breda Industries B.V. zich heeft garant gesteld voor zowel een koopovereenkomst als een huurovereenkomst met N.V. Interpolis Onroerend Goed. Het hof oordeelt dat Breda Industries niet heeft bewezen dat haar vertegenwoordiger, [naam], niet bevoegd was om de garantstelling te verlenen zonder toestemming van zijn medebestuurder. De getuigenverklaringen die Breda Industries heeft ingebracht, zijn niet overtuigend genoeg om het tegendeel aan te tonen. Het hof wijst erop dat de verklaring van [naam 2] de stelling van Breda Industries tegenspreekt, en dat er geen bewijs is dat [naam 3] bezwaar had tegen de garantstelling.

Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest waarin het al heeft geoordeeld dat Breda Industries zich garant heeft gesteld voor de huurovereenkomst. De grieven van Breda Industries, die zich verzetten tegen deze conclusie, worden verworpen. Het hof benadrukt dat de garantie niet alleen betrekking heeft op de koopovereenkomst, maar ook op de huurovereenkomst, en dat de argumenten van Breda Industries onvoldoende zijn onderbouwd.

Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank te Breda van 12 maart 2003, waarbij Breda Industries in de kosten van het geding in hoger beroep wordt veroordeeld. De uitspraak is gedaan door de rechters M. Zwitser-Schouten, A. Begheyn en P.C.M. van der Ven, en is openbaar uitgesproken tijdens de zitting op 26 april 2005.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0300937/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
derde kamer, van 26 april 2005,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BREDA INDUSTRIES B.V.,
gevestigd te Breda,
appellante,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen
de naamloze vennootschap N.V. INTERPOLIS ONROEREND GOED,
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Benner,
in vervolg op het tussenarrest van 27 juli 2004. Het hof zal de nummering van dat arrest voortzetten.
6. Het verdere procesverloop
Het hof verwijst naar en volhardt bij hetgeen het in voornoemd tussenarrest heeft overwogen.
Ter uitvoering van de bij het tussenarrest bepaalde bewijsopdracht heeft Breda Industries twee getuigen doen horen.
Interpolis heeft afgezien van contra-enquête, maar heeft bij akte vier producties in het geding gebracht.
Breda Industries heeft daarop een memorie na enquête tevens houdende akte uitlating producties genomen, waarbij zij zes producties heeft overgelegd.
Bij antwoordmemorie na enquête tevens akte uitlating producties heeft Interpolis hierop gereageerd.
Breda Industries heeft daarop - daartoe in de gelegenheid gesteld door de rolraadsheer - nog een akte genomen, waarbij zij twee producties heeft overgelegd. Interpolis heeft tegen deze gang van zaken geprotesteerd.
Het hof zal laatstgenoemde akte en de daarbij gevoegde producties buiten beschouwing laten, nu Breda Industries gelet op het rolreglement ten onrechte in de gelegenheid is gesteld deze akte te nemen. Op de akte en de bijgevoegde producties kan het hof geen acht slaan zonder dat Interpolis in de gelegenheid wordt gesteld daarop te reageren. Daartoe zou de zaak opnieuw naar de rol moeten worden verwezen. Het daarmee gemoeide tijdsverloop acht het hof gezien de lange duur van de procedure onaanvaardbaar.
7. De verdere beoordeling van het geschil
7.1. In het tussenarrest heeft het hof bewezen geacht dat Breda Industries zich garant heeft gesteld niet alleen voor de koopovereenkomst maar ook voor de huurovereenkomst gesloten tussen Interpolis en Breda Packaging, maar is Breda Industries toegelaten tot het (tegen)bewijs dat
a. [naam] bij het tekenen van de huurovereenkomst uitdrukkelijk tegenover Interpolis heeft verklaard dat hij niet bevoegd was zonder toestemming van zijn medebestuurder/ mede-aandeelhouder de gevraagde zekerheid te verlenen
en/of
b. dat [naam] met Interpolis had afgesproken dat [naam] een tweede (vervangende) verklaring inzake de garantie betreffende de koopovereenkomst zou verschaffen, zodat beide overgelegde verklaringen op dezelfde garantie betrekking hadden
en/of
c. dat Breda Industries bij de besprekingen op 17 februari 1998 uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat zij in de door haar verstrekte verklaring de term "bouwproject" wenste op te nemen opdat het duidelijk was dat deze garantie werd verleend in het kader van de koopovereenkomst (en niet in het kader van de huurovereenkomst.
7.2. Het hof acht Breda Industries niet geslaagd in dit tegenbewijs. Weliswaar verklaart [naam] conform de bewijsopdracht, maar [naam 2] - die vanwege Interpolis aan de desbetreffende gesprekken deelnam - heeft dit uitdrukkelijk weersproken. Dat geldt ook voor het onder b bedoelde bewijs. Uit de getuigenverklaring van [naam 2] kan immers niet worden afgeleid dat de garantie die op papier van Breda Packaging was gesteld en was vervangen door een verklaring op het papier van Aegis Newco slechts betrekking had op de koopovereenkomst (zoals te bewijzen was) en niet op de huurovereenkomst. [naam 2] verklaart immers nadrukkelijk dat het van belang was een concerngarantie te hebben voor de huur, terwijl ook in het koopcontract wordt gesproken over een concerngarantie voor alle afspraken.
7.3. De grieven 1 tot en met 5 falen derhalve.
7.4. Grief 6 keert zich tegen de overweging van de rechtbank waarbij het verweer van Breda Industries wordt verworpen inhoudende dat de garantie werd verleend onder voorwaarde van toestemming van de medebestuurder/mede-aandeelhouder van [naam].
De grief gaat ervan uit (memorie van grieven § 66) dat Breda Industries nooit heeft verklaard dat zij bereid was zich garant te stellen ten behoeve van de huurovereenkomst. Blijkens het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat Breda Industries zich mede garant heeft gesteld voor de huurovereenkomst, zodat dit uitgangspunt van Breda Industries moet worden verworpen. Gelet op het feit dat bewezen moet worden geacht dat Breda Industries heeft getekend voor de garantstelling is in ieder geval sprake van een uitdrukkelijke verklaring als door Breda Industries in § 69 van de memorie van grieven verlangd.
Breda Industries heeft ook niet bewezen dat [naam] tegenover Interpolis heeft verklaard dat hij niet bevoegd was zonder toestemming van zijn medebestuurder/mede-aandeelhouder de gevraagde zekerheid te verlenen. [naam 2] ontkent immers dat [naam] gezegd zou hebben dat hij nog niet kon tekenen of dat [naam 3] eerst nog akkoord moest gaan. Dat [naam] Breda Industries niet kon binden is door Breda Industries onvoldoende onderbouwd, terwijl ook gesteld noch gebleken is dat [naam 3] bezwaren had tegen de garantstelling.
Ook deze grief faalt.
7.5. Grief 7 bouwt voort op de voorgaande grieven. Nu deze grieven falen faalt grief 7 eveneens. Hetzelfde geldt voor grief 8 primair en subsidiair.
7.6. In aanvulling op hetgeen het hof in zijn tussenarrest reeds heeft overwogen inzake grief 8 subsidiair wijst het hof op de Toelichting Meijers inzake borgtocht, inhoudende:
"Het antwoord op de vraag of, bij twee of meer hoofdelijk aansprakelijke schuldenaren, zich al of niet de bijzondere vorm van borgtocht voordoet, moet dus gezocht worden in de rechtsverhouding tussen elk der schuldenaren en de schuldeiser: heeft tegenover laatstgenoemde een schuldenaar zich aangediend als iemand die de schuld niet aangaat, die zich aansprakelijk stelt voor de schuld van een ander, de hoofdschuldenaar - en voor de interpretatie van die overeenkomst kan wel van belang zijn maar is niet beslissend of het woord 'borg' of 'borgtocht' is gebruikt - dan zijn de bepalingen omtrent borgtocht van toepassing".
In de onderhavige situatie kan niet worden gezegd dat Breda Packaging zich heeft aangediend als iemand die de schuld niet aanging; integendeel Interpolis heeft juist een garantie verlangd van het concern waartoe Breda Packaging behoorde.
Voorts stelt Breda Industries ten onrechte dat de schade is ontstaan na de ontbinding van de huurovereenkomst;
de schade is immers ontstaan door de ontbinding van de huurovereenkomst. Waar de huurder gehouden zou zijn tot vergoeding van deze uit de huurovereenkomst voortvloeiende schade, zou dat evenzeer gelden voor de borg.
In grief 8 meer subsidiair voert Breda Industries voorts aan dat de garantie slechts betrekking kan hebben op drie maanden huur, waartoe zij een beroep doet op 10b van de koopovereenkomst. Interpolis heeft dit bestreden.
Ook dit onderdeel van grief 8 faalt, omdat artikel 10b betrekking heeft op een bankgarantie van drie maanden huur die door de huurder moet worden gesteld, en niet op de door Breda Industries gegeven garantie.
7.7. De grieven 9 tot en met 13 hebben naast de hiervoor verworpen grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze evenzeer falen.
7.8. Nu alle grieven falen zal het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Als in het ongelijk gestelde partij zal Breda Packaging in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
8. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Breda van 12 maart 2003;
veroordeelt Breda Packaging in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Interpolis begroot op E. 245,-- voor verschotten en E. 2.682,-- voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Zwitser-Schouten, Begheyn en Venner-Lijten en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 26 april 2005.