typ. JD
rolnr. C0401386/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 29 november 2005,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap NETHERLANDS CAR B.V.,
gevestigd te Born,
appellante bij exploot van dagvaarding van
14 september 2004,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
[geïntimeerde sub 1], in deze optredende zowel voor zichzelf als in hoedanigheid van nabestaande en erfgename van wijlen de heer [geïntimeerde sub 2],
wonende te [gemeente],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen, gewezen vonnis van 16 juni 2004 tussen appellante - NedCar - als gedaagde en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 137538 CV EXPL 03-1624)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft NedCar één grief aangevoerd en geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die memorie is vermeld.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en zes producties overgelegd.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, NedCar door mr. Schweers en [geïntimeerde] door mr. Ruers. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Ter zitting heeft NedCar producties overgelegd.
Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grief verwijst het hof naar de memorie waarin deze is opgenomen.
4.1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
[geïntimeerde sub 1] is gehuwd geweest met [geïntimeerde sub 2], die was geboren op 26 november 1946 en is overleden op 23 augustus 1998 aan de gevolgen van de asbestziekte mesothelioom.
[geïntimeerde sub 2] is vanaf 1967 tot zijn overlijden in dienst geweest bij NedCar.
Bij brief van 26 maart 1998 is Nedcar door [geïntimeerde sub 2] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van zijn ziekte.
Op 12 augustus 1998 ontving [geïntimeerde sub 2] raadsman ter zake een voorschot "onder algemene titel" op de schadevergoeding van fl. 50.000,--.
[geïntimeerde sub 1] en haar dochter zijn elk voor 50% gerechtigd in [geïntimeerde sub 2] nalatenschap.
4.2. [geïntimeerde sub 1] heeft NedCar in rechte betrokken.
Zij heeft als erfgename van [geïntimeerde sub 2] onder meer vergoeding gevorderd van diens immateriële schade1 en voorts een schadevergoeding voor haarzelf wegens derving levensonderhoud op grond van art. 6:108 BW.
4.3. NedCar heeft zich op het standpunt gesteld dat bij beantwoording van de vraag of en in hoeverre aanspraak bestaat op schadevergoeding ex art. 6:108 BW de totale financiële positie van [geïntimeerde sub 1] in aanmerking moet worden genomen derhalve ook het vererfde smartengeld dan wel het rendement daarvan en dat de behoefte van [geïntimeerde sub 1] door het door haar vererfde (deel van het) smartengeld althans door het rendement van dat bedrag zodanig is verminderd dat er geen sprake is van schade wegens gederfd levensonderhoud.
4.4.1. De kantonrechter heeft voor zover in dit hoger beroep van belang overwogen dat het door eiseres door vererving ontvangen deel van het smartengeld bij de berekening van de derving van levensonderhoud niet mag worden meegeteld, nu het overlijden van [geïntimeerde sub 2] en de omstandigheid dat daardoor een recht is ontstaan op immateriële en materiële schadevergoeding gezien dient te worden als een geheel, als één gebeurtenis (het overlijden) en één gevolg (immateriële en materiële schadevergoeding).
De kantonrechter overweegt voorts dat de immateriële schadevergoeding niet in een later stadium de materiële schadevergoeding negatief voor eiseres mag beïnvloeden, dat onaanvaardbaar is dat geen vergoeding voor levensonderhoud zou worden toegekend omdat de materiële schade betreffende levensonderhoud van een nabestaande gedekt wordt door vererfd smartengeld.
4.4.2. De kantonrechter heeft vervolgens beslist dat het verweer van NedCar, dat bij de vaststelling van de derving van levensonderhoud mede rekening moet worden gehouden met het vererfde smartengeld wordt verworpen.
4.5. Het hoger beroep keert zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Met de grief is het onder 4.3 weergegeven verweer in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof oordeelt, wat er zij van de overwegingen van de kantonrechter, als volgt.
4.6. [geïntimeerde sub 1] behoort tot de gerechtigden, die een schadevergoeding terzake gederfd levensonderhoud kunnen vorderen als bedoeld in art. 6:108 lid 1 sub a BW.
4.7. Die schadevergoeding beperkt zich niet louter tot hetgeen krachtens de wet als levensonderhoud verschuldigd is, maar dient een vergoeding te vormen voor hetgeen zodanige nabestaande derft door het overlijden van de aanvankelijk gelaedeerde, te weten hetgeen deze verstrekt zou hebben voor het levensonderhoud2, met dien verstande dat de schadevergoeding beperkt blijft tot hetgeen de nabestaande feitelijk behoeft3.
4.8. Bij de bepaling van de behoefte van deze nabestaande (dus na het overlijden van de gelaedeerde) tellen alle financiële omstandigheden - in beginsel - mee4, met dien verstande dat vermogen meetelt voor zover daaruit een inkomen, enig rendement, gegenereerd kan worden5. [geïntimeerde sub 1] behoeft op dat vermogen in beginsel6 niet in te teren.
4.9. Tot de vermogensbestanddelen die moeten worden meegewogen behoort - in beginsel - ook het uitgekeerde smartengeld (of de vordering tot betaling daarvan), voor zover die door vererving in het vermogen van de onderhoudsgerechtigde nabestaande is komen te vallen (dus: voorzover die bate nog niet is vervlogen door aan delging van de smart beantwoordende uitgaven of aangegane verplichtingen en voor zover deze nabestaande in de nalatenschap deelt).
4.10. Bij het bepalen van hetgeen de gelaedeerde aan de nabestaande verstrekt zou hebben, ware hij in leven gebleven7, dient echter ook betrokken te worden dat tot het vermogen van de gelaedeerde (de vordering terzake) smartengeld behoorde. Daarbij merkt het hof op dat de smartengeld bate/vordering weliswaar zodanig verknocht is dat deze in beginsel niet in de gemeenschap zal vallen, maar dat gevoeglijk mag worden aangenomen dat de besteding van het smartengeld in het gezin mede ten goede zal komen aan de vrouw. Daarmee is deze bate mede bepalend voor de mate van welstand waarin (ook) de vrouw leefde.
4.11. De behoefte van de tot levensonderhoud gerechtigde nabestaande is gerelateerd aan de welstand tijdens leven van de gelaedeerde.
In een geval als het onderhavige, gehuwden, waarbij de man in overwegende mate kostwinner was en met zodanig vermogen dat niet gezegd kan worden dat de smartengeld uitkering/vordering bij dat vermogen en/of bij het inkomen in het niet valt acht het hof aannemelijk dat de (door het smartengeld vermeerderde) behoefte van [geïntimeerde sub 1] feitelijk wordt afgedekt door (haar deel - te weten 50% - van) het vererfde smartengeld. Om die reden behoeft bij de bepaling van de omvang van de totale behoefte verder geen rekening te worden gehouden met dit vermogensbestanddeel dan reeds voor wat betreft dit gedeelte is geschied en kan het niet (verder) in mindering strekken op hetgeen door NedCar terzake levensonderhoud aan [geïntimeerde sub 1] (overigens) is verschuldigd.
4.12. Dat betekent dat de beslissing van de kantonrechter - wat er zij van de motivering - juist is.
4.13. Een en ander brengt mee dat het vonnis van de kantonrechter dient te worden bekrachtigd met verbetering van gronden als hiervoor aangegeven, met verwijzing als hierna vermeld.
De kosten van dit hoger beroep zullen worden gereserveerd tot de einduitspraak van de rechtbank. Tot dit arrest worden de kosten aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] begroot op E 241,-- aan verschotten en op E 2.682,-- aan salaris procureur.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voorzover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, met verbetering van gronden;
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen teneinde deze verder te behandelen met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen;
iedere verdere beslissing wordt aangehouden;
reserveert de kosten van dit hoger beroep tot de einduitspraak in de eerste aanleg en begroot deze kosten tot dit arrest aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] op E 241,-- aan verschotten en op E 2.682,-- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Aarts, Grapperhaus en Slootweg en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 29 november 2005.
1 De inleidende dagvaarding spreekt in de vordering sub 2 per abuis van "de door eiseres geleden immateriële schade"
2 "tenminste" in de wettekst, MvA II PG Bk 6 p. 391 en 397, TM PG Bk 6 p. 394 ihb noot 3 MvA II Inv PG Inv 6 p. 1311
3 Eindverslag I PG Bk 6 p. 404
4 HR 4 februari 2000, NJ 2000,600, r.o. 3.7,( vgl. Eindverslag I PG Bk 6 p. 404
5 L.v.Antw. II Inv PG InvW 6, p. 1302, 1303, V.C. II Inv. PG Inv 6 p. 1306
6 Niet uitgesloten is dat er vermogensbestanddelen zijn waarvan enige intering gevergd mag worden(L.v.Antw. II Inv. PG InvW 6 p. 1303), daarbij is te denken aan een ontbindingsvergoeding.
7 vgl. MvA II PG Bk6 p.397, Eindverslag I PG Bk 6 p. 404