4.11. Het gaat in casu om een boerderij, bouwjaar ca 1860 en een schuur, bouwjaar 1896, die van algemeen belang waren wegens hun architectonische en cultuurhistorische waarde: een voorbeeld van een agrarisch bedrijfspand uit de tweede helft van de negentiende eeuw dat belangrijk was voor het straatbeeld (productie B conclusie van repliek in conventie). De gemeente heeft in verband hiermee het pand reeds vóór de verkoop op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst en "een stringent geformuleerde bepaling met boeteclausule" in de koopovereenkomst opgenomen teneinde de restauratie overeenkomstig de voorschriften veilig te stellen. Op die basis heeft de raad van de gemeente besloten tot verkoop aan [geïntimeerde] (productie 8 en 9 conclusie van dupliek in conventie).
4.11.1. Blijkens de brief van de (hoofd)aannemer [aannemer] d.d. 2 maart 1998 is reeds op die datum een deel van de voorgevel ingestort tijdens een hevige rukwind (prod. 15 conclusie van dupliek in conventie). Uit foto's, gemaakt op 4 en 10 maart 1998, derhalve ná 2 maart en vóór de nacht van 12 op 13 maart 1998 waarin volgens [geïntimeerde] (conclusie van antwoord in conventie punt 16) van de restanten van de boerderij de rechterzijgevel en een groot gedeelte van voorgevel van het voorhuis zouden zijn omgewaaid, blijkt op welke wijze [geïntimeerde] de in de stand te laten muren had gestut. Blijkens de rapporten van [naam] (architect BNA) d.d. 11 juni 1998 en 16 februari 1999 (prod. A conclusie van repliek in conventie) was het stutwerk dat te zien is op de foto's van 4 maart 1998 "beslist onvoldoende" en het stutwerk op de foto's van 10 maart 1998 nog steeds "onvoldoende". Uit foto's gemaakt op 12 maart 1998 blijkt dat de rechterzijgevel reeds helemaal is verdwenen. Het metselwerk was bovendien aan de binnenzijde helemaal niet afgestut. Volgens [architect] is niet anders denkbaar dan dat de rechterzijgevel en een gedeelte van de voorgevel is ingestort door machinale bouwactiviteiten aan de binnenzijde van het gebouw, kortom door onzorgvuldig en ondeskundig slopen.
Het hof concludeert op grond hiervan dat [geïntimeerde] een ernstig verwijt treft doordat hij heeft nagelaten zorg te dragen voor deugdelijke maatregelen tot behoud van de muren en voor naleving van de stringent geformuleerde verplichtingen van art. 18 van de koopovereenkomst. Het hof verwijst in dit verband ook naar de brief d.d. 19 mei 1998 van de gemeente, waarin de gemeente de redenen beschrijft waarom zij [geïntimeerde] heeft gesommeerd de bouwactiviteiten te stoppen, te weten het afvoeren van de restanten van de gedeeltelijk omgevallen muur en het zonder overleg slopen van de resterende muur met fundering. (prod. 17 conclusie van dupliek in conventie). Dit gedrag van [geïntimeerde] betreft geen incident. Dat [geïntimeerde] het niet zo nauw neemt met naleving van voorschriften blijkt ook uit het feit dat hij in strijd met de hem verleende bouwvergunning acht dakkapellen op het achterhuis heeft laten bouwen (zie productie 1 conclusie van repliek in conventie) en illegaal grond heeft laten storten op een perceel van de gemeente (zie 4.1. onder f).
4.11.2. De gemeente heeft genoegzaam aangetoond dat de onderhavige onroerende zaak tegen een lagere prijs aan [geïntimeerde] is verkocht dan het geval zou zijn geweest indien er geen restauratie- en instandhoudingsplicht op de zaak zou hebben gerust. Bij de taxatie door [taxateur] op 26 februari 1996 is daar uitdrukkelijk rekening mee gehouden (conclusie van repliek in conventie productie C, blad 3 onder D) en is de waarde bepaald op F 350.000,-. In de toelichting op grief I van de memorie van grieven heeft de gemeente een en ander nader toegelicht, geadstrueerd met een brief d.d. 10 november 2003 van [taxateur] waaruit blijkt dat niet alleen de waardebepaling door de taxateur, maar ook de biedingen bepaald hoger zouden zijn uitgevallen indien er geen restauratie- en instandhoudingsplicht zou hebben gegolden.
[geïntimeerde] heeft het perceel daarmee relatief goedkoop in eigendom kunnen verkrijgen. [geïntimeerde] is echter met de gemeente een hogere koopsom overeengekomen (F 417.500,-) dan de taxatiewaarde (F 350.000,-). Het boetebedrag is gelijkgesteld met de koopsom. Het is niet billijk om [geïntimeerde], enkel omdat hij een hogere koopsom met de gemeente is overeengekomen, een hogere boete te laten betalen dan het bedrag van de taxatiewaarde, te meer niet nu daardoor het profijt van de koper bij de verwerving van de grond dienovereenkomstig minder is geworden. Het hof zal daarom de boete matigen tot F 350.000,-.
4.11.3. Ook als wordt aangenomen dat [geïntimeerde] er in juni 1998 op grond van een met de gemeente getroffen schikking vanuit mocht gaan dat de gemeente de verbeurde boete niet zou vorderen terzake van de instorting van de muren van het voorhuis, mocht [geïntimeerde] er niet vanuit gaan dat de gemeente het vorderen van de volledige boete ook achterwege zou laten, indien [geïntimeerde] vervolgens ook de muren van de schuur niet in stand zou houden. Het instorten van de muren van het voorhuis had voor [geïntimeerde] aanleiding moeten zijn de uiterste maatregelen te nemen om te voorkomen dat ook de muren van de schuur zouden instorten, te meer nu dat volgens [aannemer] minder problemen zou opleveren (prod. 15 conclusie van dupliek in conventie). Die maatregelen heeft [geïntimeerde] niet genomen. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij met betrekking tot de muren van de schuur verdergaande maatregelen nam dan hij genomen heeft. [geïntimeerde] heeft ook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de muren van de schuur zo slecht waren dat het niet mogelijk was deze met behoorlijk stutwerk in stand te houden. Voor matiging op grond van deze factor is dan ook geen reden.
e. Het feit dat [geïntimeerde] uiteindelijk een nieuwe boerderij-woning heeft gebouwd zoals de gemeente het wilde hebben, vormt geen reden de boete te matigen, nu die nieuwbouw het verlies van het monument niet, ook niet deels, kan goedmaken.
f. Ook het feit dat de maximum geldboete die ex art. 23 Monumentenverordening kan worden opgelegd is F 5.000,- beloopt, vormt geen reden de boete te matigen. Het valt niet in te zien waarom deze boete (mede) maatgevend zou behoren te zijn voor de tussen [geïntimeerde] en de gemeente overeengekomen boete. Die geldboete staat in geen verhouding tot de waarde van de onroerende zaak die [geïntimeerde] in eigendom heeft verkregen en bovendien is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] een dergelijke geldboete heeft betaald.
g. De slechte staat waarin het onroerend goed verkeerde was aan [geïntimeerde] bekend. Niettemin heeft hij de zaak desbewust gekocht met de daarop rustende restauratieplicht en boetebepaling. Er is dan ook geen grond om vanwege die slechte staat de boete te matigen, te meer niet, nu [geïntimeerde], zoals gezegd, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de muren zo slecht waren dat het niet mogelijk was deze met behoorlijk stutwerk in stand te houden.
h. Tenslotte merkt het hof op dat niet gesteld, noch gebleken is dat in verband met de financiële situatie van [geïntimeerde] verdergaande matiging van de geldboete geboden is.