7.2.7. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend op grond van de navolgende feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien.
a) [geïntimeerde] was in de relevante periode de huurder van het pand (r.o. 7.2.3.).
b) [getuige 3] was vanaf 22 juli 1997 niet meer de exploitant van de frituur (r.o. 7.2.4.).
c) [getuige 3] heeft verklaard de inventaris weer aan [geïntimeerde] te hebben teruggegeven toen [getuige 3] stopte met de exploitatie.
d) In strijd hiermee en met onderdeel b) heeft [geïntimeerde] als getuige onder ede verklaard dat [getuige 2] op 8 januari 1999 [getuige 3] uit de friettent gooide in verband met huurachterstand. Het hof oordeelt deze verklaring niet geloofwaardig (r.o. 7.2.5.).
e) [geïntimeerde] heeft in een dagvaardingsprocedure tegen Fair Play Centers in zijn processtukken van 30 september 1997 en 4 november 1998 gesteld in het gehuurde een bedrijf uit te oefenen. Op 4 november 1998, derhalve kort voor aanvang van de relevante periode, schreef [geintimeerde]: 'Fair Play was bekend met het feit, dat [geïntimeerde] in [woonplaats] woonachtig was en is en in het kader van de exploitatie behoefte had en heeft aan verblijfsruimte na sluitingstijd; immers [geïntimeerde] had niet de bedoeling en dat was Fair Play bekend, dagelijks op en neer te reizen tussen [adres] en [woonplaats].' De door [geïntimeerde] als getuige afgelegde verklaring dat hij dit enkel heeft gesteld teneinde een schikking met betrekking tot een geldvordering te verkrijgen, oordeelt het hof niet geloofwaardig.
f) [getuige 1] van Fair Play Centers heeft verklaard dat hij nog kort voor de politie-inval (twee of drie weken van tevoren) heeft geprobeerd toegang tot de bovenwoning te verkrijgen, maar dat hem die toegang door een broer van [geïntimeerde] is geweigerd omdat [geïntimeerde] - die door de broer 'de baas' werd genoemd - er niet was.
g) [geïntimeerde] beschikte in ieder geval op 10 en 12 januari 1999 over een sleutel van het gehuurde.
h) [geïntimeerde] had op 8 januari 1999 de beschikking over het gehuurde nu hij volgens zijn stelling op die datum vlees in de vriezer in het gehuurde heeft gelegd.
i) [geïntimeerde] heeft over onderdeel h) tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Ten overstaan van de comparitierechter heeft hij op 23 januari 2001 verklaard: 'Daartoe had ik vlees ingekocht dat heb ik op 8 januari 1999 in de diepvries gelegd.' Als getuige op 31 augustus 2004 onder ede gehoord verklaarde [geïntimeerde] hierover: 'Mijn broer had voor mij al vast vlees besteld. (...) U vraagt mij of ik niet zelf dat vlees in de vriezer had gelegd. Nee, dat heeft mijn broer gedaan.'
j) Essent heeft gesteld in de relevante en daaraan voorafgaande periode facturen op naam van [geïntimeerde] te hebben verzonden. [geïntimeerde] heeft betwist dat de facturen op zijn naam stonden, maar heeft niet betwist dat er facturen terzake het energieverbruik van het door hem gehuurde pand zijn verzonden.
k) Essent heeft gesteld dat de in de relevante en daaraan voorafgaande periode op naam van [geïntimeerde] gestelde facturen alle zijn betaald. Er was geen betalingsachterstand. [geïntimeerde] heeft betwist de facturen te hebben betaald, maar hij heeft niet betwist dat in genoemde periode de kosten van het energieverbruik voor het door hem gehuurde pand zijn betaald.
l) Nadat Essent op 11 januari 1999 de diefstal had bemerkt, heeft zij bij brief van 13 januari 1999 [geintimeerde] hiervoor aansprakelijk gesteld. De stelling van Essent dat [geïntimeerde] in haar administratie als verbruiker/ contractant stond vermeld, wordt hierdoor ondersteund.
m) In deze procedure staat als onbetwist vast dat er in de relevante periode energie is geleverd aan het door [geïntimeerde] gehuurde pand. Het hof gaat er volgens algemene ervaringsregels vanuit dat de huurder/exploitant van een pand als verbruiker van die energie moet worden aangemerkt. Het ligt dan ook voor de hand dat de huurder daartoe met de energieleverancier contracteert. In hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd ziet het hof geen reden om deze ervaringsregel niet te hanteren.