4.4.1. De rechtbank lijkt in haar oordeel de positie van [koper 3] (de tweede koper) en [appellant] (de eerste koper) principieel anders te benaderen. Immers, in het beroepen tussenvonnis heeft zij ten aanzien van [koper 3], ondanks zijn wetenschap, geoordeeld dat de tekortkoming van [appellant] jegens [koper 3], bestaande uit het niet kunnen leveren van de strook grond, aan [appellant] toerekenbaar is, en dat [appellant] jegens [koper 3] aansprakelijk is voor de hierdoor door [koper 3] geleden schade (r.o. 9.4.), alsmede dat de door [koper 3] gederfde winst in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt.
Ten aanzien van [appellant] lijkt de rechtbank te oordelen dat, nu [appellant] wetenschap had van het feit dat de gemeente geen eigenaar was, de eventuele gevolgschade van [koper 3] niet (uiteindelijk) op de gemeente kan worden afgewenteld. Immers, aldus de rechtbank in het vervolg van deze overweging, de schade van [koper 3] is een direct gevolg van het desbewust doorverkopen van een zaak waarvan niet zeker is of de eigendom kan worden geleverd. Deze schade is volgens de rechtbank niet het gevolg van het handelen van de gemeente, doch van eigen handelen (van [appellant] en [geïntimeerden]). Aldus handelend hebben [appellant] en [geïntimeerden] niet voldaan aan hun schadebeperkingsplicht jegens de gemeente.
4.4.2. Het hof zal, anders dan de rechtbank, geen verschil in benadering tussen de posities van [koper 3] en [appellant] hanteren. Het hof zal zich in dit arrest (uiteraard) beperken tot de relatie [appellant]-[geïntimeerden].
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] jegens [appellant] - door in strijd met hun verplichtingen uit de met [appellant] gesloten koopovereenkomst niet aan [appellant] te leveren - toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun leveringsverplichting en dat zij in beginsel de daardoor door [appellant] geleden schade dienen te vergoeden.
Om welke reden [geïntimeerden] niet aan hun verplichting tot levering konden voldoen, doet naar het oordeel van het hof in deze niet ter zake. Het hof zoekt voor dit oordeel aansluiting bij art. 7:15 lid 2 BW. Toegepast op het onderhavige geval betekent dit dat [geïntimeerden] jegens [appellant] dienden in te staan voor de afwezigheid van lasten en beperkingen die voortvloeien uit inschrijfbare feiten die ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet in de openbare registers waren ingeschreven, hetgeen à fortiori geldt voor de inschrijving van de juiste eigenaar in de openbare registers. Eenzelfde ratio is ook gelegen in de artikelen 3:23 tot en met 3:26 BW uit, waar zij de verkrijger beschermen tegen niet of onjuist ingeschreven feiten indien hij deze niet kende (3:24 BW) of niet kon kennen ook als hij in de registers had gekeken (3:23, 3:25 en 3:26 BW).
4.4.3. Kort en goed is het hof van oordeel dat wie verkoopt ook de eigendom moet leveren, en dat een potentiële koper hierop moet kunnen vertrouwen. Het kan zijn dat er goederenrechtelijk problemen voor de koper ontstaan indien een ander dan de verkoper goederenrechtelijke rechten heeft waartegen de koper niet beschermd wordt, maar verbintenisrechtelijk zal de koper zich dan voor schadevergoeding terzake toerekenbare tekortkoming bij de verkoper kunnen vervoegen. Dit laatste is alleen anders in het zeer uitzonderlijke geval dat de garantie van art. 7:15 lid 2 BW (die het hof in het onderhavige geval ook van toepassing heeft geoordeeld) niet kan worden ingeroepen omdat de koper weet dat er niettegenstaande de kadastrale inschrijvingen, op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst nog inschrijfbare feiten zijn, die (nog) niet zijn ingeschreven, en hij tevens weet dat deze inschrijvingen met zich brengen dat aan hem niet de vrije en onbezwaarde eigendom kan worden geleverd op het overeengekomen moment van levering.
4.4.4. In het onderhavige geval is naar 's hofs oordeel door [appellant] voorshands voldoende bewezen dat hij er wel mee bekend was dat er iets speelde c.q. had gespeeld met betrekking tot de strook grond, maar dat hij er op vertrouwde, en er op mocht vertrouwen, dat de kwestie met [koper 1] geregeld was c.q. zou worden.
Dit valt af te leiden uit de brieven die [appellant] zelf over deze kwestie heeft geschreven, en de verklaringen die hij heeft afgelegd. Het hof verwijst naar de door [geïntimeerden] bij memorie van antwoord overgelegde brief van [appellant] aan (de raadsvrouw van) [geïntimeerden] d.d. 20 oktober 1998, waarin [appellant] schrijft:
"Vooraleer te beslissen in te gaan op het voorstel om het onderhavige perceel grond in eigendom te nemen, werd door mij onderzoek uitgevoerd. Toen reeds, wij praten over medio 1996, kwam vast te staan dat de gemeente [woonplaats 3] op onrechtmatige wijze heeft getracht het perceel sectie [sectienummer] op haar naam te verkrijgen. (..) de gemeente [woonplaats 3] diende actie te nemen om de grond te verwerven van de heer [koper 1]. Deze constatering werd ter kennis gebracht van de betreffende ambtenaar van de gemeente.
Vervolgens levert de gemeente grond die niet haar eigendom is. (..)"
Op 29 december 1998 schrijft [appellant]:
"Over het feit dat ondergetekende op de hoogte was van het feit dat de gemeente in eerste aanleg niet de eigendom had van de grond, heb ik in mijn brief van
20 oktober (..)"
Ter comparitie heeft [appellant] gezegd:
"De gemeente zou er voor zorgen dat alles in orde kwam. De gemeente wist dat wij ([koper 3] en [appellant], hof) bouwplannen hadden. De gemeente zou de zaak met [koper 1] oplossen. Daarna volgde de koop en overdracht aan de dames [geïntimeerden]."
Als (partij)getuige in de hoofdzaak/ vrijwaringszaak/ ondervrijwaringszaak (waarbij het probandum overigens betrekking had op de door [koper 3] geleden schade, en waarbij [appellant] in contra-enquête zichzelf heeft doen horen) heeft [appellant] in eerste aanleg verklaard:
"Ik heb kadastrale recherche gepleegd. Ik kwam erachter dat volgens het kadaster het eerste stuk grond (het litigieuze stuk, hof) in eigendom van de gemeente was en het tweede stuk bij de dames [geïntimeerden]. De kadastrale meting was niet conform de akte. Ik heb daarna met [getuige] gepraat en wij zijn naar de gemeente gegaan. De gemeente heeft mij toegezegd het in orde te maken. Van de zijde van de gemeente (..) vernam ik dat de zaak in orde gemaakt zou worden, want dat was louter een formaliteit. In maart 1997 is er inderdaad een notariële akte met betrekking tot de overdracht van het stukje grond door de gemeente [woonplaats 3], aan de dames [geïntimeerden] verleden. (..)
Ik heb hem ([koper 3], hof) verteld dat er met betrekking tot dit stuk grond problemen met de buurman waren geweest alsmede dat er gesprekken met de gemeente waren gevoerd. Ook heb ik hem gezegd dat de zaak formeel in orde was, want de akte was verleden. (..)
In september 1997 belde ik [koper 3] op. De dames [geïntimeerden] wilden nu eindelijk wel eens verkopen en leveren. Tot zijn grote verrassing en ook die van mij bleek dat er weer iets mis was met het perceel. (..) Dat kwam bij mij als een donderslag bij heldere hemel, vooral omdat er in het verleden al iets mis was gegaan en dat was hersteld. (..)
Medio 1996 had ik contact met notaris Vonken uit Stein vanwege de verschillen die ik op het perceel had vastgesteld. (..) het advies gekomen de zaak formeel goed vast te leggen. Daarom ben ik ook naar de gemeente gegaan zoals ik hierboven heb verklaard. In maart 1997 is de zaak notarieel in orde gemaakt althans dat meende ik. In medio 1996 heb ik ook contact gehad met [koper 1]. Daaruit begreep ik dat [koper 1] zich als eigenaar beschouwde van (..) de strook langs het trottoir. Daarom heb ik ook contact gezocht met een deskundige en dat was in mijn beleving de notaris."
Deze verklaring wordt in die zin bevestigd door die van getuige [getuige], waar deze verklaart:
"Ik heb bij de gemeente aangegeven dat er tussen dat perceel (van [geïntimeerden], hof) en de weg nog een klein stukje grond lag waarop [koper 1] rechten deed gelden. (..) De gemeente zei dat dat wel in orde gemaakt zou worden. In juni 1996 heeft de familie van de gemeente bij notariële akte dat bewuste kleine stukje grond overgedragen gekregen. (..) Vanaf de zomer 1996 zijn [appellant] en ik bij de gemeente geweest, omdat op enig moment bleek dat de grond twee keer was verkocht. Op drie maart 1997 is toen de akte verleden, waarbij mijn familie ([familie geïntimeerden]) eigenaar van het bewuste strookje werd. (..) Ook toen ik met [appellant] op het gemeentehuis kwam verzekerden de beide ambtenaren ons dat de grond gewoon gekocht en verkocht kon worden en wij ons geen zorgen hoefden te maken over de positie van [koper 1]."
4.4.5. [geïntimeerden] hebben ter weerlegging van de stelling van [appellant] dat hij op de toezegging van de gemeente kon vertrouwen, slechts aangevoerd dat [appellant] beroepsmatig in onroerend goed handelde en zij hebben een brief van [appellant] van 20 oktober 1998 overgelegd. Het hof is van oordeel dat deze brief echter door de hierboven geciteerde getuigenverklaring van [appellant] (bevestigd door de getuigenverklaring van [getuige]) in een geheel ander daglicht wordt geplaatst.
Het hof zal, nu [geïntimeerden] bewijs hebben aangeboden van hun stellingen, waaronder de weerlegging van de stelling van [appellant] dat hij op de toezegging van de gemeente kon en mocht vertrouwen, hen toelaten tot het leveren van tegenbewijs als in het dictum vermeld. De andere stellingen van [geïntimeerden], waarvan zij kennelijk eveneens (zij het ongespecificeerd) bewijs aanbieden, zijn voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet relevant, nu de onwetendheid van [geïntimeerden] hen niet kan baten, gezien de door hen geschonden garantieverplichting.