Parketnummer: 20-003504-04
Uitspraak : 14 oktober 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de Rechtbank Maastricht van 9 februari 2004 in de strafzaak met parketnummer 03-082094-03 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
wonende te [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] op of omstreeks 14 november 2000 te Landgraaf, althans in het arrondissement Maastricht, opzettelijk er niet voor heeft zorg gedragen dat een of meer voorschrift(en), die zijn/is opgenomen in de bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer behorende bijlage, werd(en) nageleefd, door in een inrichting (transportbedrijf/onderhouds- en reparatiebedrijf):
- geen vloeistofdichte vloer of voorziening aanwezig te hebben in de werkplaats (voorschrift 2.7.1.) en/of
- geen mechanisch geventileerde werkkuil in de werkplaats aanwezig te hebben (voorschrift 2.7.2) en/of
- op de vloer van de werkplaats en/of op het buitenterrein aan de achterzijde van de inrichting gemorste afgewerkte olie niet direct op te ruimen en zo snel mogelijk te neutraliseren of te absorberen (voorschrift 3.1.2.) en/of
- in de werkplaats olie niet op te slaan boven een bodembeschermende voorziening of maatregel (voorschrift 2.1.2.) en/of
- in de werkplaats drie brandblusapparaten aanwezig te hebben die niet jaarlijks werden gekeurd door een erkende instantie (voorschrift 3.2.2.) en/of
- in de werkplaats een aantal gasflessen niet zodanig op to stellen dat zij tegen omvallen beschermd waren en/of dat zij gemakkelijk bereikbaar waren (voorschrift 1.6.2.) en/of
- op het buitenterrein aan de achterzijde van de inrichting een accu niet in een bodembeschermende voorziening op te slaan (voorschrift 2.1 6.),
tot het plegen van welke strafbare feiten hij, verdachte, opdracht heeft gegeven danwel aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling met strafoplegging Ieidt:
hij op of omstreeks 14 november 2000 te Landgraaf, althans in het arrondissement Maastricht, opzettelijk er niet voor heeft zorg gedragen dat een of meer voorschrift(en), die zijn/is opgenomen in de bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer behorende bijlage, werd(en) nageleefd, door in een inrichting (transportbedrijf/onderhouds- en reparatiebedrijf):
- geen vloeistofdichte vloer of voorziening aanwezig te hebben in de werkplaats(voorschrift 2.7.1) en/of
- geen mechanisch geventileerde werkkuil in de werkplaats aanwezig te hebben (voorschrift 2.7.2.) en/of
- op de vloer van de werkplaats en/of op het buitenterrein aan de achterzijde van de inrichting gemorste afgewerkte olie niet direct op te ruimen en zo snel mogelijk te neutraliseren of te absorberen (voorschrift 3.1.2.) en/of
- in de werkplaats olie niet op te slaan boven een bodembeschermende voorziening of maatregel (voorschrift 2.1.2.) en/of
- in de werkplaats drie brandblusapparaten aanwezig te hebben die niet jaarlijks werden gekeurd door een erkende instantie (voorschrift 3.2.2.) en/of
- in de werkplaats een aantal gasflessen niet zodanig op te stellen dat zij tegen omvallen beschermd waren en/of dat zij gemakkelijk bereikbaar waren (voorschrift 1.6.2.) en/of
- op het buitenterrein aan de achterzijde van de inrichting een accu niet in een bodembeschermende voorziening op te slaan (voorschrift 2.1.6.);
2. de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] op of omstreeks 7 december 2001 te Landgraaf, althans in het arrondissement Maastricht, opzettelijk er niet voor heeft zorg gedragen dat een of meer voorschrift(en) die zijn/is opgenomen in de bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer behorende bijlage, werd(en) nageleefd, door in een inrichting (transportbedrijf/onderhouds- en reparatiebedrijf):
- geen vloeistofdichte vloer of voorziening aanwezig te hebben in de werkplaats(voorschrift 2.7.1.) en/of
- geen mechanisch geventileerde werkkuil in de werkplaats aanwezig te hebben (voorschrift 2.7.2.) en/of
- op de vloer van de werkplaats en/of op het buitenterrein aan de achterzijde van de inrichting gemorste afgewerkte olie niet direct op te ruimen en zo snel mogelijk te neutraliseren of te absorberen (voorschrift 3.1.2.) en/of
- in de werkplaats olie niet op te slaan boven een bodembeschermende voorziening of maatregel (voorschrift 2.1.2.) en/of
- in de werkplaats een brandhaspel aanwezig te hebben die niet jaarlijks werd gekeurd door een erkende instantie (voorschrift 3.2.2.) en/of
- op het buitenterrein van de inrichting afvalstoffen zoals kunststof- en/of hout- en/of metaalafval niet van elkaar te scheiden en/of gescheiden te houden (voorschrift 1.3.2.),
tot het plegen van welke strafbare feiten hij, verdachte, opdracht heeft gegeven danwel aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling met strafoplegging Ieidt:
hij op of omstreeks 7 december 2001 te Landgraaf, althans in het arrondissement Maastricht, opzettelijk er niet voor heeft zorg gedragen dat een of meer voorschrift(en), die zijn/is opgenomen in de bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer behorende bijlage, werd(en) nageleefd, door in een inrichting (transportbedrijf/onderhouds- en reparatiebedrijf):
- geen vloeistofdichte vloer of voorziening aanwezig te hebben in de werkplaats(voorschrift 2.7.1.) en/of
- geen mechanisch geventileerde werkkuil in de werkplaats aanwezig te hebben (voorschrift 2.7.2.) en/of
- op de vloer van de werkplaats en/of op het buitenterrein aan de achterzijde van de inrichting gemorste afgewerkte olie niet direct op te ruimen en zo snel mogelijk te neutraliseren of te absorberen (voorschrift 3.1.2.) en/of
- in de werkplaats olie niet op te slaan boven een bodembeschermende voorziening of maatregel (voorschrift 2.1.2.) en/of
- in de werkplaats een brandhaspel aanwezig te hebben die niet jaarlijks werd gekeurd door een erkende instantie (voorschrift 3.2.2.) en/of
- op het buitenterrein van de inrichting afvalstoffen zoals kunststof- en/of hout- en/of metaalafval niet van elkaar te scheiden en/of gescheiden te houden (voorschrift 1.3.2.);
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
A. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, op de gronden als verwoord in zijn pleitaantekeningen, primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging. Deze gronden houden - zakelijk weergegeven - het navolgende in.
A1. Er is sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De ten laste gelegde feiten zijn namelijk geconstateerd op 14 november 2000 en 7 december 2001, terwijl de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg pas op 1 oktober 2003 - derhalve drie respectievelijk twee jaar na de feiten waarop deze betrekking heeft - is uitgebracht.
A2. Het Openbaar Ministerie had niet verdachte, maar de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] dienen te dagvaarden voor de onderhavige feiten. Verdachte is slechts bestuurder van de stichting [naam stichting], die op haar beurt bestuurder is van vennootschap [naam bedrijf 1] Verdachte is in die hoedanigheid niet verantwoordelijk voor de naleving van de milieuvoorschriften door laatstgenoemde vennootschap.
Het hof verwerpt dit verweer in zijn beide onderdelen en overweegt daartoe het volgende.
Ad A1. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde inderdaad geschonden. Deze termijn vangt immers aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 14 november 2001, de dag waarop de bedrijfscontrole plaatsvond en waarbij de onder 1 ten laste gelegde feiten werden geconstateerd en verdachte proces-verbaal is aangezegd.
De zaak is voor het eerst aangebracht ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Maastricht op 28 november 2003. Vervolgens is de behandeling ervan voor onbepaalde tijd geschorst. De inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van de economische politierechter in voormelde rechtbank op 9 februari 2004. De economische politierechter heeft op dezelfde datum vonnis gewezen.
De behandeling van de zaak in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen.
Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, vormt een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie naar 's hofs oordeel echter geen passende reactie.
Ad A2. Op grond van artikel 8:40, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. De inrichtingen waarop de regels betrekking hebben, zijn verantwoordelijk voor de naleving van die regels.
Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer is krachtens artikel 2, aanhef en onder a en b van dat besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor (a) het opslaan, overslaan en transporteren over de weg, van goederen of producten of (b) het parkeren, stallen of verhuren van voor het vervoer van mensen of goederen over de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of caravans.
Uit het proces-verbaal van politie regio Limburg-Zuid, district Kerkrade, basiseenheid Landgraaf, proces-verbaalnummer 2000156022-1, gedateerd 9 oktober 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant], brigadier van politie, dienstdoende bij de afdeling basis politiezorg, blijkt dat de controle heeft plaatsgevonden in een bedrijfspand op het [adres] alwaar is gevestigd de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] In dit bedrijfspand werden bedrijfsauto's gestald en onderhouden.
De genoemde vennootschap houdt zich blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuid-Limburg d.d. 20 november 2001 bezig met het vervoer van goederen over de weg en het begeleiden van vervoer. Deze vennootschap valt derhalve onder artikel 2, aanhef en onder b, van voormeld besluit. De vennootschap is dus verantwoordelijk voor de naleving van de voorschriften, gesteld in de bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer behorende bijlage, ook wanneer een deel van de in de tenlastelegging genoemde feiten mogelijk feitelijk is begaan door een rechtsvoorganger van de vennootschap, de besloten vennootschap [naam bedrijf 2], maar de gevolgen daarvan nog steeds voortduren.
Uit het genoemde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuid-Limburg blijkt voorts dat de Stichting [naam stichting] de beherende vennoot is van de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte en zijn echtgenote de bestuurders zijn van voormelde stichting.
Nu de in de tenlastelegging omschreven feiten door opsporings/controle-ambtenaren zijn geconstateerd in een bedrijfspand van een rechtspersoon, de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1], en de verdachte bestuurder is van de Stichting [naam stichting], die op haar beurt bestuurder is van de genoemde vennootschap, heeft het Openbaar Ministerie naar het oordeel van het hof in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen om verdachte strafrechtelijk te gaan vervolgen terzake van het feitelijke leidinggeven aan de verboden gedragingen, begaan door de vennootschap. Hieraan doet, zoals gezegd, niet af dat een deel van de in de tenlastelegging genoemde feiten mogelijk is toe te schrijven aan een rechtsvoorganger van de vennootschap, de besloten vennootschap [naam bedrijf 2], waarvan verdachte overigens eveneens bestuurder was.
Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] op 14 november 2000 te Landgraaf, opzettelijk er niet voor heeft zorg gedragen dat voorschriften, die zijn opgenomen in de bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer behorende bijlage, werden nageleefd, door in een inrichting (transportbedrijf/onderhouds- en reparatiebedrijf):
- geen vloeistofdichte vloer of voorziening aanwezig te hebben in de werkplaats (voorschrift 2.7.1.) en
- op de vloer van de werkplaats en op het buitenterrein aan de achterzijde van de inrichting gemorste afgewerkte olie niet direct op te ruimen en zo snel mogelijk te neutraliseren of te absorberen (voorschrift 3.1.2.) en
- in de werkplaats olie niet op te slaan boven een bodembeschermende voorziening of maatregel (voorschrift 2.1.2.) en
- in de werkplaats een brandblusapparaat aanwezig te hebben die niet jaarlijks werd gekeurd door een erkende instantie (voorschrift 3.2.2.) en
- in de werkplaats een aantal gasflessen niet zodanig op te stellen dat zij tegen omvallen beschermd waren en dat zij gemakkelijk bereikbaar waren (voorschrift 1.6.2.) en
- op het buitenterrein aan de achterzijde van de inrichting een accu niet in een bodembeschermende voorziening op te slaan (voorschrift 2.1 6.),
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;
2. de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] op 7 december 2001 te Landgraaf, opzettelijk er niet voor heeft zorg gedragen dat voorschriften die zijn opgenomen in de bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer behorende bijlage, werden nageleefd, door in een inrichting (transportbedrijf/onderhouds- en reparatiebedrijf):
- geen vloeistofdichte vloer of voorziening aanwezig te hebben in de werkplaats(voorschrift 2.7.1.) en
- op de vloer van de werkplaats en op het buitenterrein aan de achterzijde van de inrichting gemorste afgewerkte olie niet direct op te ruimen en zo snel mogelijk te neutraliseren of te absorberen (voorschrift 3.1.2.) en
- in de werkplaats olie niet op te slaan boven een bodembeschermende voorziening of maatregel (voorschrift 2.1.2.) en
- in de werkplaats een brandhaspel aanwezig te hebben die niet jaarlijks werd gekeurd door een erkende instantie (voorschrift 3.2.2.) en
- op het buitenterrein van de inrichting afvalstoffen zoals kunststof- en/of hout- en/of metaalafval niet van elkaar te scheiden en gescheiden te houden (voorschrift 1.3.2.),
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
B. Ter terechtzitting in hoger beroep is van de zijde van de verdediging betoogd dat de digitale foto's, zoals die zijn opgenomen in het reeds eerder aangehaalde proces-verbaal regio Limburg-Zuid, district Kerkrade, basiseenheid Landgraaf, proces-verbaalnummer 2000156022-1 d.d. 9 oktober 2002, niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, aangezien zij onbetrouwbaar zijn. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat digitale foto's door middel van een computer eenvoudig zijn te manipuleren en dat kleuren op een digitale foto kunnen afwijken van de werkelijke kleuren. Bovendien staat niet van alle digitale foto's in het proces-verbaal vast dat zij daadwerkelijk zijn genomen in het bedrijfspand aan [adres] aldus de raadsman.
Ad B. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Naar aanleiding van vorenstaand verweer heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep op 30 september 2005 gehoord als [getuige], ambtenaar van de gemeente Landgraaf, afdeling milieu, en als [deskundige], van beroep fotograaf(-docent).
De [getuige] voornoemd heeft - kort samengevat - voorzover hier relevant verklaard dat:
- hij de in het proces-verbaal weergegeven digitale foto's heeft genomen in het bedrijfspand van de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] aan [adres]
- de foto's na afloop zijn verkleind om meer foto's te kunnen afdrukken op één pagina en dat een aantal foto's iets lichter is gemaakt teneinde beter te kunnen zien wat erop is afgebeeld;
- de foto's verder niet digitaal zijn bewerkt of gemanipuleerd.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof geen aanleiding te veronderstellen dat de digitale foto's in het strafdossier van verdachte zodanig zouden zijn bewerkt dat zij onbetrouwbaar zouden zijn.
Voorzover de raadsman met zijn verweer, dat kleuren op een digitale foto kunnen afwijken van de werkelijke kleuren, bedoeld heeft te betogen dat op de foto's zichtbare olievlekken en andere vervuiling mogelijk slechts het gevolg zijn van kleurveranderingen op de digitale foto en in werkelijkheid niet aanwezig waren, acht het hof dit volstrekt onaannemelijk.
Mede gelet op de verklaring van de [getuige] acht het hof voorts niet aannemelijk geworden dat de foto's ergens anders zouden zijn gemaakt dan in het bedrijfspand van de commanditaire vennootschap [naam bedrijf 1] aan [adres]
Het verweer wordt daarom verworpen.
Voorzover de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, op de gronden als nader verwoord in zijn pleitaantekeningen, overigens nog heeft betoogd dat het onder 1 primair en subsidiair en het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken, vinden deze verweren hun weerlegging reeds in de bewezenverklaring en de door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Ook deze verweren worden derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is telkens voorzien bij artikel 8:40, eerste lid, van de Wet milieubeheer juncto paragraaf 2.7.1, 3.1.2, 2.2.2, 1.6.2 en 2.1.6 van de Bijlage behorende bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer junctis de artikelen 1a (oud), aanhef en onder 1, en 2 (oud), eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6 (oud), eerste lid, aanhef en onder 1 van de Wet op de economische delicten juncto artikel 51, eerste en tweede lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft het hof er in het voordeel van de verdachte rekening mee gehouden dat voor het bewezen verklaarde een geldboete van ? 3.000,- passend zou zijn, doch in verband met de hiervoor onder A geconstateerde schending van het recht op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zal het hof hierop ? 500,- in mindering brengen.
Nu verdachte thans kennelijk wel de voorschriften gesteld bij en krachtens de Wet milieubeheer naleeft, zal het hof het resterende deel van de geldboete gedeeltelijk voorwaardelijk opleggen. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voorzover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en artikel 4 van het Besluit opslag goederen milieubeheer, zoals deze luidden ten tijde van de bewezen verklaarde gedragingen.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde telkens oplevert:
Handelen in strijd met voorschriften gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt, dat een gedeelte van de geldboete, groot EUR 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. Harmsen, voorzitter,
mrs. Van de Loo en De Lange, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Kroes, griffier,
en op 14 oktober 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.