MS
4 augustus 2005
Rekestenkamer
Rekestnummer R200500424
GERECHTSHOF TE ’S-HERTOGENBOSCH
hierna te noemen: Van der Woude,
procureur mr. H.E.G. Peters,
wonende in de gemeente Nuth,
Centrale Organisatie Werk en Inkomen,
gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Heerlen,
hierna te noemen: geïntimeerden, respectievelijk Hinskens en het CWI,
procureur mr. J.E. Benner.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 18 januari 2005, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 15 april 2005, heeft Van der Woude verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat Van der Woude zal worden toegelaten tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor voor de rechtbank Maastricht, dat zal worden gehouden omtrent feiten en omstandigheden zoals gesteld in het inleidende verzoekschrift d.d. 11 mei 2004 met de benoeming van een rechter, voor wie het getuigenverhoor zal worden gehouden, en met bepaling van het tijdstip, waarop dit getuigenverhoor zal worden gehouden, althans die beslissing op het onderhavige beroepschrift te nemen die het hof wenselijk acht.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 mei 2005, hebben geïntimeerden verzocht Van der Woude in zijn beroep niet ontvankelijk te verklaren althans dit te ontzeggen, met veroordeling van Van der Woude in de kosten van dit geding.
1.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2005.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- Van der Woude en zijn advocaat;
- De heer Brands van het CWI en de advocaat van geïntimeerden.
1.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 december 2004;
- de ter mondelinge behandeling door de advocaat van Van der Woude overgelegde brief d.d. 16 augustus 2004;
- de ter mondelinge behandeling door de advocaat van het CWI overgelegde notitie.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4.1. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 11 mei 2004, heeft Van der Woude de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. De rechtbank heeft Van der Woude in zijn verzoek niet ontvankelijk verklaard, wegens verjaring van de aan het verzoek ten grondslag liggende vordering.
4.2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verjaringstermijn van vijf jaar aanvangt op het moment dat de benadeelde met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 BW).
Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam gebleken dat Van der Woude
– in elk geval – in 1998 volledig op de hoogte was van beide hiervoor genoemde gegevens, zodat het vaststaat dat de verjaringstermijn vóór 1999 is aangevangen. Nu Van der Woude voor het overige niet dan wel onvoldoende heeft gesteld dan wel aangetoond dat hij op enigerlei wijze ná 1998 de verjaringstermijn heeft gestuit dan wel bedoelde gedragingen zich nadien hebben voorgedaan, heeft de rechtbank voorshands aangenomen dat de vordering is verjaard.
Van der Woude is hiertegen in hoger beroep gekomen.
4.3. Van der Woude voert in zijn beroepschrift primair aan dat er geen sprake is van verjaring, omdat de bedoelde gedragingen tot op de dag van vandaag voortduren. Naar zijn mening staat de handelswijze die destijds door geïntimeerden jegens hem in gang is gezet (het geven van negatieve informatie over hem naar potentiële werkgevers toe),ook thans een correcte afwikkeling van de arbeidsbemiddeling in de weg. Het gaat daarbij om lasterlijke informatie die door J. Hinskens en/ of een of meerdere medewerkers van het CWI, vestiging Heerlen en/ of Kerkrade namens dit CWI is verstrekt aan (potentiële) werkgevers waardoor Van der Woude inkomsten uit (mogelijk) werk is misgelopen en schade heeft geleden.
4.3.1. Subsidiair is Van der Woude de mening toegedaan dat hij de vordering tot materiële en immateriële schadevergoeding van voornoemde onrechtmatige daad heeft gestuit, nu uit zijn handelingen kan en mag worden afgeleid dat hij aanspraak maakt op vergoeding van door hem geleden schade vanwege het door geïntimeerden jegens hem gepleegd onrechtmatig handelen.
Als stuitingshandelingen merkt Van der Woude aan:
(a) zijn bezwaar en beroepschriftprocedure tegen het besluit van de Regionale Ditrectie van de Arbeidsvoorziening Limburg d.d. 29 oktober 1998, waarin werd besloten Van der Woude niet langer in aanmerking te laten komen voor actieve dienstverlening in het kader van de arbeidsbemiddeling. Het beroep van Van der Woude werd op 28 december 2001 ongegrond verklaard door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBB);
(b) zijn aangifte bij de politie ter zake van belediging, lasten en/of smaad d.d. 30 augustus 2002. De zaak werd opgelegd en zijn bezwaar tegen de oplegging werd door de Officier van justitie verworpen, omdat het civiele en administratieve recht beter geëigend zijn voor een zaak als deze;
(c) het ingediende beklag hiertegen werd op 28 september 2004 door het hof
‘s-Hertogenbosch verworpen, waarbij de aanbeveling werd gemaakt dat Van der Woude bij het CWI een verzoek indient tot inzage van zijn dossier, zodat hij in voorkomende gevallen zijn eigen visie kan geven.
Op grond van bovengenoemde handelingen meent Van der Woude dat onmiskenbaar kan en mag worden afgeleid dat hij heeft willen stellen schade te hebben geleden vanwege het door geïntimeerden gepleegde onrechtmatig handelen en dat hij vergoeding van die schade wenst, zodat de verjaring tijdig is gestuit.
4.4. Geïntimeerden hebben in hun beroepschrift aangevoerd dat de primaire stelling van Van der Woude -inhoudende dat er geen sprake is van verjaring- op geen enkele manier is onderbouwd, integendeel, de door hem gestelde feiten hebben zich allen voorgedaan van 1994 tot en met 1998. Het argument van Van der Woude dat de negatieve informatiestroom die destijds in gang is gezet ook thans nog een correcte arbeidsbemiddeling in de weg staat, ziet slechts op de gevolgen van het handelen, de ontstane schade. Het is geen zelfstandig onrechtmatig feit. Dit betekent dat de vijfjarige verjaringstermijn nog vóór 1999 is aangevangen, omdat Van der Woude reeds in 1998 volledig op de hoogte was van de feiten en de daarvoor -in de visie van hem- aansprakelijke persoon, zodat de vordering eind 2003 is verjaard.
4.4.1.Geïntimeerden hebben tegen de subsidiaire stelling van Van der Woude –inhoudende dat hij de vordering heeft gestuit- ingebracht dat op basis van de door Van der Woude ingebrachte gegevens geen sprake kan zijn van stuiting.
4.4.2. Indien Van der Woude toch ontvankelijk verklaard mocht worden, dan voeren geïntimeerden aan dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zou moeten worden afgewezen op de volgende gronden:
-er is onvoldoende concreet gemaakt welke feiten en omstandigheden hij wenst te bewijzen;
-er wordt niet voldaan aan het vereiste dat getuigen dienen te worden opgegeven met namen en woonplaatsen;
-er is geen redelijk belang bij het verzoek, omdat het geen reële slagingskans heeft, immers de onbemiddelbaar verklaring heeft blijkens het besluit van het CBB formele rechtskracht;
-Van der Woude wegens onevenredigheid van de daarbij betrokken belangen misbruik maakt van zijn bevoegdheid.
4.5. Het hof overweegt het volgende.
Het hof begrijpt de primaire stelling van Van der Woude zo, dat geen sprake is van verjaring omdat de onrechtmatige gedraging(en) tot de dag van vandaag voortduren en er geen sprake is van afzonderlijke feiten. Ter zitting heeft Van der Woude kenbaar gemaakt dat hij geen inzage krijgt in zijn complete dossier bij het CWI, ondanks dat hij al meermaals zijn dossier heeft opgevraagd. Van der Woude verwacht dat er zich onnodig schadelijke en lasterlijke informatie in zijn dossier bevindt op basis waarvan medewerkers van het CWI negatieve informatie over hem aan potentiële werkgevers geven, zodat hij tot op de dag van vandaag schadelijke gevolgen daarvan ondervindt.
Het hof overweegt dat indien zich in het CWI dossier van Van der Woude negatieve informatie over hem bevindt - welke als onrechtmatig bestempeld kan worden - op basis waarvan er negatieve informatie over hem naar –potentiële- werkgevers toe wordt verstrekt, er sprake is van een continue breuk die valt onder artikel 3:314 BW welk artikel van toepassing is bij een vordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand.
Zo’n vordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand heeft een verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:314 jo 3:306 BW). Nu de vermeende onrechtmatige toestand is aangevangen omstreeks 1994 is deze termijn nog niet verstreken. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte voorshands aangenomen dat de vordering is verjaard. Daarnaast stelt Van der Woude tevens dat ook nà 1998 door of namens het CWI aan (potentiële) werkgevers lasterlijke informatie over hem wordt verstrekt waardoor hij schade lijdt. Een eventuele daarop gebaseerde rechtsvordering behoeft ook gelet op art. 3: 310 BW nog niet te zijn verjaard.
4.5.2. Voorlopig getuigenverhoor
Niet vereist is dat een verzoeker reeds in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen (HR 19 februari 1993, 345). Ter zitting heeft Van der Woude, bij monde van zijn advocaat, uiteengezet welke vragen hij aan de potentiële werkgevers bij het getuigenverhoor wil voorleggen. Het gaat om vragen als: Heeft u contact gehad met het CWI en hoe is daar over de heer Van der Woude gesproken? Daarnaast wenst hij medewerkers van het CWI Heerlen en/ of Kerkrade te horen over de door hen aan (potentiële) werkgevers verstrekte (lasterlijke) informatie over appellant.
Mede in aanmerking genomen dat het bij een verzoek als het onderhavige gaat om een summierlijke beoordeling is van het hof van oordeel dat Van der Woude
voldoende duidelijk gemaakt heeft op welke feiten en omstandigheden de verhoren betrekking zullen hebben.
Ter zitting in hoger beroep is een brief van de advocaat van Van der Woude d.d. 16 augustus 2004 overgelegd, welke ook genoemd is in de beschikking van de rechtbank alsmede reeds bekend is bij het CWI, waarin een lijst is opgenomen met namen en woonplaatsen van de mogelijk te horen getuigen. Verdere concretisering daarvan kan geschieden ten overstaan van de rechter-commissaris (zie rechtsoverweging 4.8.).
Het verweer van geïntimeerden dat Van der Woude geen belang bij zijn beroep heeft, omdat wegens de uitspraak van het CBB, de toekomstige schadevergoedingsvordering geen kans van slagen heeft, moet worden verworpen.
Weliswaar is er een in kracht van gewijsde uitspraak van het CBB d.d. 28 december 2001, zodat er in een toekomstige civiele procedure van de rechtmatigheid van het besluit tot ‘onbemiddelbaarheid’ moet worden uitgegaan (het beginsel van formele rechtskracht), doch dit sluit niet uit dat door of namens het CWI al dan niet aan de hand van de zich in het dossier van Van der Woude bevindende stukken daarnáást bovenbedoelde lasterlijke informatie wordt verstrekt, welke een inbreuk zou kunnen vormen op het recht op een goede naam en kan (blijven) leiden tot schade voor Van der Woude.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat Van der Woude een voldoende redelijk belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, nu hij op grond van dit verhoor beter kan bepalen of zijn schadevergoedingsvordering kans van slagen heeft. Dit betekent dat ook het verweer dat Van der Woude misbruik maakt van zijn bevoegdheid moet worden verworpen. Van een zwaarwichtig belang aan de zijde van geïntimeerden is niet gebleken.
4.6. Al het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de rechtbank Maastricht ter afdoening hiervan met inachtneming van deze beslissing.
4.7. Nu de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank zal het hof geen beslissing nemen terzake van de door geïntimeerden verzochte veroordeling van Van der Woude in de proceskosten van dit hoger beroep, aangezien deze kosten in de nog te entameren procedure bij de rechtbank kunnen worden ingebracht en onderdeel kunnen vormen van de proceskostenveroordeling.
4.8. Aan de rechter-commissaris kan in samenspraak met Van der Woude overgelaten worden welke van de getuigen in voormelde brief van 16 augustus 2004 dienen te worden gehoord, waarbij van Van der Woude mag worden verlangd dat hij ten behoeve van het getuigenverhoor met name over de periode na 1998 alsnog concreet de feiten aan de rechter commissaris opgeeft waarover hij die desbetreffende getuigen wenst te horen.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 18 januari 2005,
wijst het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te houden toe;
gelast het verzochte voorlopig getuigenverhoor met betrekking tot feiten en omstandigheden zoals gesteld in het inleidende verzoekschrift d.d. 11 mei 2004 en verwijst de zaak naar de rechtbank Maastricht voor de benoeming van een rechter-commissaris voor wie dit getuigenverhoor zal worden gehouden en ter bepaling van dag en uur waarop dit getuigenverhoor zal worden gehouden, met inachtneming van het in r.o. 4.8. overwogene.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Koens, Van Zinnen en Smeets en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 4 augustus 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.