ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9920

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C200301009
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Etten
  • J. Drijkoningen
  • M. den Hartog Jager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legaat en natuurlijke verbintenis na overlijden erflater

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] c.s. over de verdeling van de nalatenschap van erflater, die op 30 september 1997 is overleden. [appellant] heeft vanaf medio 1995 samengewoond met erflater en stelt dat zij recht heeft op een legaat dat haar het zakelijk recht van gebruik en bewoning van de woning toekent. Dit legaat is opgenomen in het testament van erflater, waarin zijn twee zoons als enige erfgenamen zijn aangewezen, onder de last van het legaat aan [appellant]. Na het overlijden van erflater is de hypotheek op de woning niet meer betaald, wat heeft geleid tot executoriale verkoop door Hooge Huys Hypotheken NV. [appellant] vordert dat [geïntimeerde] c.s. de waarde van het aan haar gelegateerde recht vergoeden, welke zij heeft berekend op E. 282.450,95.

De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, onder meer omdat [geïntimeerde] c.s. als erfgenamen voorrang hebben op de legataris. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat het legaat niet kan worden aangemerkt als voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Het hof overweegt dat er geen dringende morele verplichting van erflater jegens [appellant] is aangetoond, en dat de omstandigheden van het geval niet wijzen op een dergelijke verplichting. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

De uitspraak van het hof is gedaan op 31 mei 2005, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

typ. GR
rolnr. C0301009/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 31 mei 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 12 augustus 2003,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. B.TH.H. Boomsma,
tegen:
1. [GEINTIMEERDE SUB 1],
wonende te [woonplaats],
2. [GEINTIMEERDE SUB 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
hierna te noemen: [geïntimeerde] c.s.,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder nummer 107965/HA ZA 02-729 gewezen vonnis van 21 mei 2003 tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] c.s. als gedaagden.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot veroordeling van [geïntimeerde] c.s. om aan haar een bedrag te betalen van E. 282.450,95 met rente en met veroordeling van [geïntimeerde] c.s. in de proceskosten.
2.2. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde] c.s. de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van [appellant] luiden:
Grief I
Ten onrechte heeft de Rechtbank Breda geoordeeld dat het legaat van erflater aan [appellant] met betrekking tot het zakelijk recht van gebruik en bewoning van de woning, gelegen aan [adres], niet is gemaakt ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis op grond van de dringende verplichting van moraal en fatsoen om [appellant] niet onverzorgd achter te laten.
Grief II
Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen cq beslist dat in het midden kan blijven of [geïntimeerde] c.s. de nalatenschap al dan niet zuiver hebben aanvaard.
4. De beoordeling
4.1. Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de verdeling van de nalatenschap van [erflater], overleden op 30 september 1997 (hierna: erflater). Aangezien de nalatenschap is opengevallen vóór de inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het nieuwe erfrecht dient op grond van het bepaalde in artikel 69 OW NBW het onderhavige geschil beoordeeld te worden naar het voordien geldende recht, met dien verstande dat ingevolge artikel 130 OW NBW de artikelen 4:119 t/m 4:123 en 4:125 BW mede van toepassing zijn op het onderhavige geschil.
4.2. In rechtsoverweging 3.1. van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld welke feiten tussen partijen vaststaan. Tegen de inhoud van die rechtsoverweging zijn geen grieven aangevoerd. De door de rechtbank vastgestelde feiten dienen om die reden ook het hof tot uitgangspunt.
Samengevat komen de feiten in deze zaak op het volgende neer.
[appellant] heeft vanaf medio 1995 samengewoond met erflater, tot diens overlijden op 30 september 1997. [geïntimeerde] c.s. zijn de twee zoons van erflater en van diens eerder (op 9 maart 1980) overleden echtgenote [naam].
Erflater heeft op 21 april 1995 een testament doen opmaken waarin zijn twee zoons als enige erfgenamen worden aangewezen, zulks onder de last van een legaat aan [appellant], inhoudende de legatering van het zakelijk recht van gebruik en bewoning van het woonhuis [adres]. Op de woning rustte een hypotheek wegens een door Hooge Huys Hypotheken NV (hierna: Hooge Huys) aan erflater verstrekte geldlening. Omdat na het overlijden van erflater niet meer werd voldaan aan de verplichtingen jegens Hooge Huys terzake van de hypothecaire geldlening, is Hooge Huys overgegaan tot executoriale verkoop van de woning. [appellant] heeft vervolgens de woning moeten ontruimen. Na aftrek van de hypothecaire geldlening en de kosten van verkoop, resteerde een netto opbrengst van circa f. 380.000,-.
4.3. [appellant] stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat [geïntimeerde] c.s. de maandelijkse hypotheektermijnen aan Hooge Huys hadden moeten betalen dan wel maatregelen hadden moeten nemen om de executoriale verkoop van de woning te voorkomen. Haar vordering strekt ertoe dat [geïntimeerde] c.s. de waarde van het aan haar gelegateerde recht van gebruik en bewoning (dat zij door de executoriale verkoop van de woning niet meer kan uitoefenen) aan haar dienen te vergoeden. Die waarde is door haar berekend op E. 282.450,95. Zij stelt zich verder op het standpunt dat door het legaat weliswaar tekort wordt gedaan aan het wettelijk erfdeel van [geïntimeerde] c.s., maar volgens [appellant] komt aan hen geen beroep op hun legitieme portie toe omdat de erflater met het opnemen van het legaat in zijn testament heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Zij stelt tevens dat [geïntimeerde] c.s. de nalatenschap zuiver hebben aanvaard, zodat zij jegens hen aanspraak kan maken op de volledige betaling van het voormelde bedrag van E. 282.450,95, ook wanneer het saldo van de nalatenschap onvoldoende mocht zijn. Zij vordert op grond van het een en ander dat [geïntimeerde] c.s. zullen worden veroordeeld om aan haar het genoemde bedrag van E. 282.450,95 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.
4.4. [geïntimeerde] c.s. hebben zich tegen deze vordering verweerd. Zij stellen zich op het standpunt dat zij de nalatenschap van hun vader beneficiair hebben aanvaard. Voorts stellen zij dat zij niet gehouden waren de hypoheeklasten met betrekking tot de woning [adres] te voldoen, omdat duidelijk was dat verkoop van de woning noodzakelijk was om de vorderingen op de nalatenschap (in het bijzonder hun vorderingen als erfgenamen van hun op 9 maart 2000 overleden moeder en als legitimarissen terzake van de nalatenschap van erflater) te kunnen voldoen. Zij betwisten dat het legaat ten behoeve van [appellant] in het testament is opgenomen ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
4.5. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen na onder meer te hebben overwogen:
3.3.1. Onbetwist is dat [geïntimeerde] c.s. als erfgenamen van hun moeder als crediteuren in de nalatenschap van hun vader opkomen. In die hoedanigheid hebben zij voorrang op het recht van een legataris, in casu [appellant].
3.3.2. Hetzelfde geldt in beginsel voor [geïntimeerde] c.s. in hun positie als legitimaris. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien het legaat van de erflater zou moeten worden opgevat als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis, die zijn grond vindt in het voldoen door de erflater aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen om [appellant] niet onverzorgd achter te laten. Er zijn omstandigheden gesteld noch gebleken waaruit zou moeten worden afgeleid dat er jegens [appellant] sprake was van een dergelijke natuurlijke verbintenis, nog los van het feit dat de redactie van het legaat ook niet de opvatting ondersteunt dat de erflater meende door het maken van dit legaat aan een dergelijke verbintenis te voldoen. Meer in het bijzonder merkt de rechtbank hier nog op dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] tengevolge van het overlijden van erflater behoeftig is geworden, terwijl ook in de duur van de samenwoning geen aanwijzing voor een dergelijke verbintenis kan worden gevonden.
3.3.3. Nu uit de becijfering van de nalatenschap per 30 september 2001 (bedoeld is: per 15 september 2001, opmerking hof), die als productie 8 door [geïntimeerde] c.s. bij conclusie van antwoord is overgelegd, en die cijfermatig niet door [appellant] is betwist, blijkt dat door uitvoering te geven van het aan [appellant] toegekende legaat de legitieme van [geïntimeerde] c.s. zou worden aangetast, bestond voor [geïntimeerde] c.s. niet de verplichting aan dit legaat gevolg te geven.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat bij dit alles in het midden kan blijven of [geïntimeerde] c.s. de nalatenschap al dan niet zuiver hebben aanvaard.
4.6. De eerste grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het legaat aan [appellant] niet als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis aangemerkt kan worden. Volgens [appellant] is het legaat in het testament opgenomen met het oog op de voorgenomen samenwoning van erflater met haar in de woning van erflater. Zij wijst verder op het feit dat zij met erflater op 18 augustus 1995 een samenlevingscontract heeft ondertekend, in welk contract (in art. 8 lid 2) een verblijvensbeding is opgenomen ter voldoening van een door beide contractanten aangenomen natuurlijke verbintenis.
Het desbetreffende artikellid luidt:
Ingeval de samenwoning eindigt door overlijden van één van partijen, verblijven alle gemeenschappelijke goederen aan de langstlevende van hen zonder dat deze deswege tot enige andere vergoeding is gehouden dan tot overname van de nog lopende verplichtingen die ter financiering van die goederen zijn aangegaan. Partijen verlenen elkaar over en weer onherroepelijke volmacht de daartoe nodige leveringshandelingen te verrichten. Dit verblijvensbeding wordt mede gemaakt ter voldoening aan een door partijen als dringende gevoelde verplichting van moraal en fatsoen.
4.7. [geïntimeerde] c.s. hebben dit standpunt bestreden. Zij betwisten onder meer dat het legaat in het testament is opgenomen met het oog op de toekomstige samenwoning van erflater met [appellant]. Zij wijzen erop dat in het testament niets is opgenomen omtrent de beweerdelijke bedoeling van erflater. Zij stellen verder dat artikel 8 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst slechts een regeling bevat omtrent de gemeenschappelijke goederen van erflater en [appellant]; de bepaling heeft dan ook geen betrekking op de onderhavige woning, die privé-eigendom van erflater was. Bijzondere omstandigheden die het bestaan van een natuurlijke verbintenis zouden kunnen rechtvaardigen zijn volgens [geïntimeerde] c.s. niet aangevoerd.
4.8. Het hof overweegt omtrent dit geschilpunt allereerst dat de vraag of in een situatie als de onderhavige sprake is van een natuurlijke verbintenis, beantwoord dient te worden aan de hand van de algemene maatstaf zoals deze is geformuleerd in artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW, luidende:
Een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
Of er sprake is van een dringende morele verplichting als in dit artikel bedoeld, dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld, waarbij de omstandigheden van het geval bepalend zijn (onder meer: HR 15 september 1995 NJ 1996/616 en HR 1 oktober 2004 NJ 2005/1).
4.9. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen volgt uit de omstandigheid dat zij met erflater een relatie had en met hem is gaan samenwonen in de woning van erflater niet zonder meer dat het legateren van het recht van gebruik en bewoning aan haar als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis moet worden aangemerkt. In het testament zelf is omtrent een dergelijke beweegreden niets vermeld. Uit de hiervoor vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in een situatie als de onderhavige met name acht geslagen moet worden op de wederzijdse welstand en de behoefte van partijen (in dit geval: van erflater en [appellant]). Omtrent die welstand en behoefte is door [appellant] echter niets aangevoerd. Weliswaar kan uit de successieaangifte worden opgemaakt wat de financiële situatie van erflater was ten tijde van zijn overlijden, maar omtrent de financiële situatie van haarzelf heeft [appellant] niets gesteld, ook niet in hoger beroep, hoewel de inhoud van het vonnis van de rechtbank hiertoe alle aanleiding gaf.
Door [appellant] zijn evenmin andere feiten of omstandigheden aangevoerd die aanknopingspunten zouden kunnen bieden voor het aannemen van een dringende morele verplichting van erflater jegens haar in de zin van artikel 6:3 BW.
4.10. Naar het oordeel van het hof is de opname van het verblijvensbeding in artikel 8 lid 2 van het samenlevingscontract ontoereikend om (ook) ten aanzien van de legatering van het recht van gebruik en bewoning een natuurlijke verbintenis aan te nemen, dit in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.9. is overwogen.
4.11. Het voorgaande betekent dat grief I faalt.
De tweede grief van [appellant] behoeft geen bespreking omdat gegrondbevinding van die grief niet tot een andere uitkomst van de procedure kan leiden.
De conclusie moet zijn dat het vonnis waarvan beroep bekrachtigd dient te worden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. op E. 925,- voor verschotten en E. 3.263,- voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 31 mei 2005.