typ. GR
rolnr. C0400154/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 31 mei 2005,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap BELMIJ RUIM ZICHT B.V., voorheen geheten [naam],
gevestigd en kantoorhoudend te Beuningen,
appellante bij exploot van dagvaarding van 14 januari 2004,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
de openbare rechtspersoon GEMEENTE HAAREN,
zetelende te Haaren,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. E. Beele,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 15 oktober 2003 tussen appellante - toen nog geheten [naam] en mitsdien aan te duiden als: [appellant] - als eiseres en geïntimeerde - de gemeente - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 75851/HA ZA 02-91)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vorderingen en veroordeling van de gemeente in de proceskosten van beide instanties met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het arrest.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de gemeente onder overlegging van producties de grieven bestreden, met conclusie tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep, en veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep met bepaling dat als deze niet binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis zijn betaald, [appellant] daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen de verwerping van zijn beroep op de beëindigingsovereenkomst van de pacht, de tweede grief tegen de verwerping van zijn beroep op vooringenomenheid van de gemeente, en de derde grief is in het algemeen gericht tegen de ongegrondverklaring van het verzet en de veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.1. In r.o. 1 van het vonnis, waarvan beroep, heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze overweging is niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep kort weergegeven om het volgende.
[appellant] heeft na 13 maart 2001 in verband met de toen heersende MKZ-crisis en in verband met overbevolking van haar eigen stallen varkens en biggen (verder samen te noemen: varkens) ondergebracht aan de [adres], een vrijwel leeg pluimvee- en varkensbedrijf. Met de eigenaar daarvan heeft [appellant] een pachtovereenkomst gesloten. Na een aanschrijving en enkele controlebezoeken heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente op
16 augustus 2001 een dwangsombeschikking ten aanzien van [appellant] genomen, die inhoudt dat [appellant] binnen zes dagen na uitreiking daarvan alle dieren van de [adres] moet verwijderen op straffe van een dwangsom van f 7.500,-- per dag met een maximum van f 255.000,--. Bij uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 augustus 2001 (productie 3 conclusie van antwoord) is de termijn verlengd met nog eens zes dagen tot 29 augustus 2001.
Op 23 augustus 2001 hebben [appellant] en de eigenaar van de [adres] een overeenkomst inzake beëindiging van pacht met wederzijds goedvinden en met onmiddellijke ingang gesloten (productie 3 bij conclusie van repliek).
[appellant] is tegen de beschikking van 16 augustus 2001 in bezwaar gegaan. Het bezwaar is behandeld op 24 september 2001 en 12 november 2001 en is op 15 maart 2002 ongegrond verklaard. Het daartegen door [appellant] ingestelde beroep is verworpen.
Op 7 september 2001 hebben toezichthouders van de Wet milieubeheer geconstateerd dat (vrijwel) alle dieren van de [adres] weg waren (prod.4 conclusie van repliek). Op 11 december 2001 is aan [appellant] een dwangbevel van
28 november 2001 betekend, waarin werd geconstateerd dat [appellant] inmiddels f 67.500,-- aan dwangsommen heeft verbeurd (zie prod. 2 conclusie van repliek).
Tegen dat dwangbevel is [appellant] bij de dit geding inleidende dagvaarding van 21 december 2001 in verzet gekomen.
4.3. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld dat de varkens niet binnen de vergunde termijn zijn verwijderd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het einde van de pachtovereenkomst niet meebrengt dat de verwijdering van de varkens niet meer voor [appellant]' risico komt en dat het feit dat het dwangbevel dateert van vóór de beslissing op bezwaar niet meebrengt dat op dat bezwaar met vooringenomenheid is beslist. Het verzet is mitsdien ongegrond verklaard en [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.
4.4.1. Het hof overweegt het navolgende.
Het dwangsombesluit van 16 augustus 2001 heeft formele rechtskracht gekregen doordat het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar en beroep zijn verworpen. Dat brengt mee dat het besluit zowel wat de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. De taak van de verzetrechter, in welke hoedanigheid de rechtbank en het hof zijn benaderd, is mitsdien zeer beperkt.
4.4.2. Met de eerste grief tracht [appellant] tevergeefs aan te tonen, dat hij door de beëindiging van de pachtovereenkomst in de onmogelijkheid is komen te verkeren om de opgelegde last na te komen. [appellant] is met die stelling aan het verkeerde adres, aangezien een beroep op opschorting of opheffing van de dwangsom wegens onmogelijkheid aan de verplichting te voldoen, gericht dient te worden tot het bestuursorgaan dat de last onder dwangsom heeft opgelegd (art. 5:34 lid 1 Awb, vgl. HR 8 november 2002, NJ 2002, 613 i.h.b. Conclusie sub 2.19). Ten overvloede overweegt het hof dat als het al zo zou zijn dat [appellant] de stallen feitelijk niet meer kan betreden - waartoe [appellant] overigens onvoldoende heeft gesteld - zij zichzelf daartoe in de onmogelijkheid heeft geplaatst door onverplicht, met onmiddellijke ingang, de beëindigingsovereenkomst van 23 augustus 2001 aan te gaan.
Grief 1 wordt derhalve verworpen.
4.4.3. Bij grief 2 heeft [appellant] geen belang meer, nu ook in beroep zijn bezwaren tegen de dwangsombeschikking zijn verworpen. Ten overvloede overweegt het hof dat de aangevallen overweging van de rechtbank sub 3.4 omtrent het beroep van [appellant] op vooringenomenheid - daargelaten de overweging van de rechtbank in deze rechtsoverweging over de schorsende werking van het beroep tegen de dwangsombeschikking - juist is.
4.4.4. Grief 3 bevat geen zelfstandige bezwaren van [appellant] tegen het vonnis die niet al bij de grieven 1 en 2 zijn behandeld.
4.5. Nu alle grieven falen zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten met de wettelijke rente daarover zoals door de gemeente gevorderd.
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] (thans geheten Belmij Ruim Zicht B.V.) in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de gemeente Haaren tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 288,-- aan verschotten en E. 1.158,-- aan salaris procureur;
bepaalt dat, indien de proceskosten niet binnen veertien dagen na 31 mei 2005 zijn voldaan, [appellant] wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Groot-van Dijken en Huijbers-Koopman en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 31 mei 2005.