ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9884

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C200400404
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J.M. van Etten
  • Den Hartog Jager
  • Theuws
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatieverplichtingen en affectieve relaties na echtscheiding

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 maart 2005, betreft het een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank te Breda. Partijen, die ooit gehuwd zijn geweest, hebben hun huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 24 juli 2001. Voorafgaand aan de echtscheiding hebben zij een echtscheidingsconvenant gesloten waarin onder andere de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw is geregeld. De man vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de vrouw, door het aangaan van een nieuwe affectieve relatie, de alimentatieverplichting van de man kan beïnvloeden zoals vastgelegd in het convenant.

De vrouw heeft in de laatste fase van het huwelijk een relatie gehad met een derde persoon, aangeduid als [de heer 1], en heeft inmiddels een nieuwe relatie met [de heer 2]. De man stelt dat de bepalingen in het convenant niet alleen betrekking hebben op de relatie met [de heer 1], maar op elke affectieve relatie die de vrouw aangaat. De rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen, met de overweging dat de zinsnede in het convenant taalkundig alleen op [de heer 1] betrekking heeft.

Het hof overweegt dat de betekenis van de omstreden passage in het convenant moet worden vastgesteld aan de hand van de verklaringen en gedragingen van partijen. De man heeft een bewijsaanbod gedaan om zijn stelling te onderbouwen dat de bepalingen in het convenant ook van toepassing zijn op andere relaties. Het hof laat de man toe om dit bewijs te leveren en verwijst de zaak naar de rolzitting voor verdere procedurele stappen. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan, wat betekent dat de uiteindelijke uitkomst van de zaak nog niet is vastgesteld.

Uitspraak

typ. KD
rolnr. C0400404/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
negende de kamer, van 22 maart 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 4 maart 2004,
hierna te noemen: de man
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:
[GEINTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Breda onder zaaknummer 120230/HA ZA 03-807 gewezen vonnis van
7 januari 2004 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 28 mei 2003.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven, met producties, heeft de man vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, al dan niet onder verbetering van gronden, tot toewijzing van zijn vordering in eerste aanleg, kosten rechtens.
In vervolg op de memorie van grieven heeft de man nog een akte genomen waarbij hij een tweetal produkties in het geding heeft gebracht.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het hoger beroep en bekrachtiging van het vonnis van 7 januari 2004.
2.3. Partijen hebben vervolgens de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het hof neemt vooraf het volgende in overweging.
Het onderhavig geschil is voor wat betreft de gevorderde verklaring voor recht - dat de door de vrouw erkende affectieve relatie leidt tot de gevolgen als voorzien in artikel 1.3 van het echtscheidingsconvenant - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep mogelijk ten onrechte bij dagvaarding aanhangig gemaakt nu het in deze een zaak van levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 BW betreft en het volgen van de verzoekschriftprocedure daarvoor dwingend is voorgeschreven (vgl. HR 2 mei 2003, NJ 2003/467).
Met inachtneming van art. 69 Rv dient de vordering betrekking hebbend op artikel 1.3 van het echtscheidingsconvenant te worden behandeld volgens de verzoekschriftenprocedure, die een mondelinge behandeling voorschrijft. Het Hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich hieromtrent uit te laten en om aan te geven - zo de 'wissel' wordt omgezet - of zij een mondelinge behandeling wensen. Wat de vordering met betrekking tot artikel 3.4 van het convenant betreft gaat het Hof er vooralsnog van uit dat het hier om een vermogensrechtelijk geschil gaat waarvoor de dagvaardingsprocedure is voorgeschreven. Dit kan anders zijn indien partijen de bedoeling hebben gehad ook met het bepaalde in de artikelen 3.3 en 3.4 een regeling aangaande levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 BW te treffen. Het Hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij memorie na enquête ook hieromtrent uit te laten. Vooralsnog behandelt het Hof het geschil met betrekking tot artikel 3.4 van het convenant als een vermogensrechtelijk geschil.
4.2. In overweging 3.1 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangpunt.
4.3. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
4.3.1. Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 juli 2001.
4.3.2. De vrouw heeft in de laatste fase van het huwelijk (tot ongeveer 1 juni 2001) een affectieve relatie gehad met [de heer 1].
4.3.3. Voorafgaande aan de echtscheiding hebben partijen op of omstreeks 10 juli 2001 een echtscheidingsconvenant gesloten. In artikel 1.2 van het convenant is de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw geregeld, onder meer in artikel 1.2. sub b een inkomensonafhankelijke alimentatie van fl. 1.725,-- per maand. In artikel 3.3. is overeengekomen dat de door de vrouw opgebouwde stamrechtvrijstelling wordt omgezet in een direct uitkerende lijfrente.
In artikel 1.3 respectievelijk 3.4 is overeengekomen dat de inkomensonafhankelijke alimentatie van artikel 1.2 sub b en de lijfrente van artikel 3.3. zullen worden betaald op een ten name van de twee minderjarige kinderen gestelde geblokkeerde bankrekening. ".... indien de vrouw met de heer [naam] te [woonplaats] een huwelijk of een geregistreerd partnerschap aangaat, dan wel met deze persoon gaat samenwonen alsof zij een huwelijk of een geregistreerd partnerschap waren aangegaan, dan wel enige andere affectieve relatie krijgt."
4.3.4. De vrouw heeft inmiddels een relatie (gehad) met een zekere [de heer 2].
4.3.5. De man stelt in deze procedure op het standpunt dat de zinsnede "dan wel enige andere affectieve relatie krijgt" ziet op iedere affectieve relatie die de vrouw met een ander krijgt, dus ook op de relatie met [de heer 2] en dat die relatie leidt tot de gevolgen als voorzien in artikelen 1.3 en 3.4 van het echtscheidingsconvenant en hij vordert dat een verklaring voor recht wordt gegeven dat de door de vrouw erkende affectieve relatie leidt tot de gevolgen als voorzien in de artikelen 1.3 en 3.4 van het echtscheidingsconvenant. De vrouw is van mening dat de bedoelde zinsnede uitsluitend betrekking heeft op een relatie met [de heer 1] en dat met de relatie met [de heer 2] de in de artikelen 1.3 en 3.4 voorziene gevolgen niet zijn ingetreden.
4.3.6. De rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen na onder meer te hebben overwogen dat voormelde zinsnede taalkundig strookt met de uitleg van de vrouw en ook de man blijkens zijn brief van medio april 2002 aan de vrouw bij het opstellen van de betreffende bepalingen ervan uitging dat de bepalingen alleen op [de heer 1] betrekking hadden. De rechtbank overweegt voorts dat zelfs indien de door de man gegeven uitleg van de betreffende artikelen juist is, dan nog niet duidelijk is wat de reikwijdte van die bepalingen is.
4.3.7. De man is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Zijn grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de artikelen 1.3 en 3.4 slechts zien op een relatie van de vrouw met [de heer 1] (grief 1 en 2) en tegen het passeren van zijn bewijsaanbod (grief 3). Grief 4 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ook als de uitleg van de man juist zou zijn, dan nog niet duidelijk is wat de reikwijdte van de betreffende bepalingen is.
4.4. Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
De betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter mede worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In het onderhavig geding verschillen partijen van mening omtrent de betekenis die aan de omstreden passage moet worden toegekend.
4.5. De man heeft in eerste aanleg en in hoger beroep gesteld dat het de uitdrukkelijke bedoeling van partijen is geweest dat de in artikel 3.4 van het convenant gemaakte afspraak niet alleen betrekking heeft op relaties met [de heer 1] maar op iedere affectieve relatie die de vrouw met een ander zou krijgen. De vrouw heeft dit weersproken.
Nu de man met betrekking tot de bedoelingen van partijen bij de omstreden passage een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan dient hij te worden toegelaten tot het bewijs van zijn hiervoor vermelde stelling.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De uitspraak
Het hof:
laat de man toe te bewijzen dat partijen met het gestelde in art. 1.3 respectievelijk 3.4 van het convenant hebben bedoeld dat de inkomens onafhankelijke alimentatie van art. 1.2 sub b en de lijfrente van art. 3.3 zullen worden betaald op een ten name van de twee minderjarige kinderen van partijen gestelde geblokkeerde rekening, niet alleen in geval een huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenwoning met [de heer 1], maar ook indien de vrouw enige affectieve relatie krijgt met een ander;
bepaalt, voor het geval de man bewijs door getuigen wil leveren, dat de getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. N.J.M. van Etten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 april 2005 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op woensdagen en vrijdagen in de maanden april, mei en juni 2005;
bepaalt dat de procureur van de man bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van de man tenminste 7 dagen voor het verhoor de namen en de woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Theuws en is uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 22 maart 2005 en ondertekend door de griffier en de rolraadsheer.