ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9579

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300722-RO
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Drijkoningen
  • J. den Hartog Jager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging bij exploitatie van een benzinetankstation

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging die is ontstaan onder een benzinetankstation, dat voorheen werd geëxploiteerd door de geïntimeerde. De appellante, die samen met haar vader eigenaar was van het tankstation, vordert een schadevergoeding van de geïntimeerde voor de kosten van bodemsanering die door de overheid zijn opgelegd. De bodemverontreiniging is geconstateerd en de kosten van sanering bedragen fl. 569.960,08 exclusief BTW, waarvan Texaco Nederland B.V. ongeveer twee derde heeft betaald. De appellante stelt dat de geïntimeerde verantwoordelijk is voor het resterende bedrag van fl. 199.485,97, zijnde E. 90.522,78 exclusief BTW.

Het hof heeft in deze zaak de vraag of de bedrijfsvoering van de geïntimeerde heeft bijgedragen aan de bodemverontreiniging en in welke mate, aan deskundigen voorgelegd. De appellante heeft in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter bestreden, die had geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de geïntimeerde tijdsevenredig is, wat betekent dat hij slechts voor een deel van de schade aansprakelijk is. De appellante is van mening dat de geïntimeerde hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele schade.

Het hof overweegt dat de aansprakelijkheid van de geïntimeerde niet alleen voortvloeit uit de huurovereenkomst, maar ook uit onrechtmatige daad. De geïntimeerde heeft erkend dat enige bodemverontreiniging inherent is aan de exploitatie van een tankstation, wat zijn aansprakelijkheid versterkt. Het hof is voornemens om deskundigen te benoemen om de exacte bijdrage van de geïntimeerde aan de verontreiniging vast te stellen en om te bepalen hoe de kosten van sanering verdeeld moeten worden. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0300722/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 22 februari 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 5 juni 2003,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder te noemen: [appellante],
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[GEINTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel bij gemeld exploot,
appellant in het incidenteel appel,
verder te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. E.H.H. Schelhaas,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond onder zaaknummer 99181\CV EXPL 02/2362 gewezen vonnis van 29 april 2003 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het (comparitie)vonnis van
7 januari 2003.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, incidenteel hoger beroep ingesteld waartoe hij vier grieven aanvoert en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] met haar veroordeling in de kosten van beide instanties.
2.3. [appellante] heeft een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven en de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel.
4. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [appellante] en haar vader waren tot medio 2001 eigenaren van het benzinetankstation [adres].
4.1.2. Van circa 1960 tot 1971 is dit tankstation door de vader van [appellante] geëxploiteerd. Van oktober 1971 tot december 1986 is het tankstation verhuurd aan Texaco Nederland B.V. Vanaf 1 december 1986 tot 1 februari 1995 heeft [appellante] het tankstation verhuurd aan [geïntimeerde] en heeft deze het tankstation geëxploiteerd. Nadien, tot ongeveer 2000 heeft [appellante] het benzinestation beheerd (dan wel doen exploiteren door NED OIL B.V.).
4.1.3. Onder het betreffende station is bodemverontreiniging geconstateerd waarna op last van de overheid bodemsanering heeft plaatsgevonden.
De kosten hebben fl. 569.960,08 exclusief BTW bedragen.
Van deze kosten heeft Texaco ongeveer twee derde deel voldaan. [appellante] vordert van [geïntimeerde] het resterende deel, dat zij stelt op fl. 199.485,97, zijnde E. 90.522,78, exclusief BTW.
4.1.4. De kantonrechter heeft in het (tussen)vonnis waarvan beroep geoordeeld dat de bodemverontreiniging is veroorzaakt door organische brandstofresten en dat [geïntimeerde] in zijn verhouding tot [naam] tijdsevenredig aansprakelijk is voor de totale schade. Naar het hof begrijpt voor de ruim 8 van de ongeveer 40 jaren exploitatie, derhalve voor ongeveer 20%.
4.2. In principaal appel
4.2.1. [appellante] komt op tegen dit oordeel van tijdsevenredige aansprakelijkheid met de stelling dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6:99 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele door [appellante] geleden schade, behoudens tegenbewijs door [geïntimeerde] te Leveren.
4.2.2. De grief faalt.
4.2.3. Naar het hof begrijpt heeft de overheid [appellante] aangesproken uit onrechtmatige daad c.q. artikel 21 Interimwet Bodemsanering (oud) voor de schade die zij, de overheid, heeft geleden door de bodemverontreiniging.
In de onderhavige procedure zoekt [appellante] kennelijk regres op degene die zij voor (hoofdelijk en voor het geheel mede-)aansprakelijk houdt voor deze door de overheid geleden schade. In dat geval is niet de inzet of [appellante] of [geïntimeerde] jegens de overheid (hoofdelijk en voor het geheel) aansprakelijk is voor de milieuschade, maar, gegeven de aansprakelijkheid en de schade, wat ieders draagplicht aan die schade is.
4.2.4. Daarbij komt dat artikel 6:99 BW ziet op die gevallen waarin de schade het gevolg kan zijn van twee of meer gebeurtenissen, maar niet vaststaat door welke van die twee zij is veroorzaakt. De bepaling mist toepassing in de gevallen waarin de schade is veroorzaakt door verschillende gebeurtenissen tezamen, terwijl duidelijk is dat deze ieder voor zich slechts tot een gedeelte van de schade zouden hebben geleid; men denke aan milieuschade, HR 17 januari 1997, NJ 1997/230, en Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr 441b, p. 391.
4.2.5. Ook als moet worden aangenomen dat [appellante] geen regresvordering heeft ingesteld (de rechtsgronden dienen ambtshalve te worden aangevuld), maar een zelfstandige vordering uit hoofde van toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatige daad, gelegen in het verontreinigen van de bodem, kan haar de op artikel 6:99 BW gegronde opvatting niet baten, maar bovendien kan zij in dat geval slechts de schade verhalen voor zover deze door toedoen van [geïntimeerde] is ontstaan (artikel 6:74 BW: 'daardoor', artikel 6:162 BW: 'dientengevolge').
4.2.6. Het hof merkt nog op, dat de betreffende regresvordering eveneens een vordering is betrekkelijk tot huur en derhalve terecht is aangebracht bij de sector kanton van de rechtbank (vgl. HR 6 oktober 1989, NJ 1990/184).
4.3. In incidenteel appel
4.3.1. Als verweer met de meest verstrekkende strekking heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij niet tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst en derhalve ook geen schadevergoeding verschuldigd is. Hij voert daartoe aan dat hij normaal gebruik heeft gemaakt van het gehuurde en dat enige bodemverontrei-niging eigen is aan de exploitatie van een tankstation. Hoewel [geïntimeerde] deze stelling niet in een afzonderlijke grief heeft verwoord, zal het hof deze stelling als grief aanmerken.
4.3.2. Dit betoog van [geïntimeerde] miskent dat, zoals hiervoor overwogen, de vorderingen van [appellante] kennelijk (mede) zijn gegrond op een regresrecht. Zo heeft de kantonrechter ook begrepen en geoordeeld door te overwegen:
De verhouding tussen [naam] en [geïntimeerde] dient daarom niet zozeer vanuit artikel 6:99 BW te worden bezien, als wel vanuit de onderlinge draagplicht van leden van een groep aansprakelijken, aansprakelijk voor een en dezelfde schade.
4.3.3. Dat [geïntimeerde] jegens de overheid onrechtmatig heeft gehandeld volgt uit zijn erkenning dat 'enige bodemverontreiniging eigen is aan de exploitatie van een tankstation' in verbinding met HR 24 april 1992, NJ 1993/643, terwijl de exploitatie door [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden ná 1 januari 1975.
4.3.4. Het hof voegt hieraan toe dat dit onrechtmatig handelen jegens de overheid tevens een tekortschieten in de uitvoering van de huurovereenkomst jegens [appellante] meebrengt. Het hof onderschrijft, en maakt tot het zijne, hetgeen de kantonrechter dienaangaande heeft overwogen en beslist (zevende alinea ná de eerste zin, beginnende met 'Het verweer').
4.3.5. Grief 2, waarin wordt gesteld dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat de milieuschade wordt bestreken door artikel 6:99 BW, mist feitelijke grondslag nu de kantonrechter juist heeft geoordeeld dat deze bepaling niet van toepassing is, maar dat sprake is van een verdeling van draagplicht. Dit oordeel is juist zoals hiervoor werd overwogen (rov. 4.2.4).
4.3.6. Grief 3 bestrijdt dat artikel 6:10 BW van toepassing is zoals de kantonrechter heeft overwogen. De grief faalt want artikel 6:10 BW is ook van toepassing in het geval van een regresvordering naar aanleiding van een onrechtmatige daadsactie.
4.3.7. De grieven 1 en 4 hebben betrekking op de mate waarin [geïntimeerde] aansprakelijk wordt gehouden, naar tijdsevenredigheid. Hij meent dat er ten tijde van zijn exploitatie nauwelijks morsverliezen zijn opgetreden, dat in aanmerking moet worden genomen een lekkage uit een van de tanks in 1984 en dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat in de jaren '60 en de vroege jaren '70 geen tot beperkte aandacht bestond voor milieuproblemen. Hij leidt daaruit af dat aan zowel Texaco als [appellante] een groter deel van de schade moet worden toegerekend.
4.3.8. Teneinde te kunnen beoordelen in welke mate de door de overheid gemaakte kosten ter bestrijding van de geconstateerde bodemverontreiniging aan [geïnti-meerde] moeten worden toegerekend, behoeft het hof deskundige voorlichting. Het hof gaat er daarbij vanuit, nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken, dat sprake is geweest van gewone bedrijfsvoering door [geïntimeerde], gedurende een periode van 8 jaar en twee maanden, zonder calamiteiten, waarvan de omvang (omzetten) door partijen aan de deskundige kunnen worden verschaft.
4.3.9. Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:
- in welke mate kan de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] aan de onderhavige bodemverontreiniging hebben bijgedragen?
- welke criteria zijn van belang voor het bepalen van het deel van de gemaakte reinigingskosten dat aan [geïntimeerde] moet worden toegerekend en tot welke uitkomst leidt toepassing?
- is het voor de beantwoording van deze vragen noodzakelijk de exploitatie-periode meer exact te bepalen en hoe nauwkeurig dient deze dan te worden bepaald?
- speelt bij de beantwoording van deze vragen tijdsverloop een rol, en zo ja welke? Toelichting: het hof kan zich voorstellen dat de verontreiniging in het begin van de jaren '60 inmiddels door natuurlijke afbraak niet meer bijdraagt aan de reinigingskosten, terwijl ook mogelijke omzetstijgingen in de loop der tijd kunnen meebrengen dat meer kosten aan recente verontreinigingen worden toegerekend, dan aan de oudere. Anderzijds valt niet uit te sluiten dat aan de recente verontreinigingen, vanwege de schonere benzine (niet meer loodhoudend) juist een geringer gewicht moet worden toegekend.
Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over aantal, deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
Het hof is voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands ten laste van [appellante] te brengen nu zij als eiser in de zin van artikel 195 Rv heeft te gelden.
Partijen kunnen ook, desgewenst, (samen) opdracht geven aan een of meer deskundigen, bijvoorbeeld aan iemand van IWACO B.V. of van Laboran B.V. (de bedrijven die in 1996 en 1997 bodemonderzoeken hebben verricht), om bedoelde vragen te beantwoorden, artikel 200 Rv.
4.4. Evocatie
4.4.1. Het onderhavige hoger beroep is gericht tegen een tussenvonnis. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het tijdsevenredige deel nog niet exact kon worden bepaald, aangezien de exploitatieperiode nog niet exact kon worden vastgesteld. Het hof gaat er voorshands van uit dat deze periode - zoal de exacte vaststelling door de deskundige noodzakelijk wordt bevonden - eenvoudig valt vast te stellen. Daarmee laat tevens de hoogte van de vordering zich eenvoudig vaststellen.
4.4.2. Het hof wijst partijen daarom op het bepaalde in de artikelen 355 en 356 Rv. Uit de petita van de gewisselde memories kan worden afgeleid dat partijen toepassing verlangen, derhalve afdoening door het hof. Zij dienen zich daarover expliciet uit te laten.
4.4.3. Zo partijen evocatie verlangen, dient [appellante] aan te geven of zij over het door haar gevorderde bedrag (voor zover dat kan worden toegewezen) BTW vordert, en zo ja, tot welk bedrag. Zij dient dan ook aan te geven of de betaalde BTW voor haar een verrekenpost heeft gevormd.
In dat geval dient [geïntimeerde] haar verweren ten aanzien van de hoogte van de schade (nummer 34 van de memorie van antwoord) nader te expliciteren.
4.5. Conclusie
4.5.1. De zaak zal naar de rol worden verwezen zodat partijen zich kunnen uitlaten omtrent hetgeen hiervoor in rov. 4.3.9. en 4.4.2. werd overwogen. [appellante], als oorspronkelijk eiseres, zal eerst een akte nemen; [geïntimeerde] kan een antwoord nemen.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 22 maart 2005 voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellante];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 22 februari 2005 en ondertekend door de griffier en de rolraadsheer.