ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9293

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20-003847-04
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Harmsen
  • mrs. Van de Loo
  • mr. De Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de kantonrechter inzake verkeersovertreding op autosnelweg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Breda. De verdachte was aangeklaagd voor het rijden tegen de rijrichting in op de autosnelweg A59, wat een overtreding is van artikel 3 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. De officier van justitie had de verdachte vervolgd, maar het hof moest beoordelen of het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Het hof overwoog dat de vervolgingsbeslissing aan het openbaar ministerie toebehoort, conform het opportuniteitsbeginsel uit artikel 167, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering. De rechter oordeelt enkel op basis van de tenlastelegging en het onderzoek ter terechtzitting. De verdachte had aangevoerd dat de gedraging van de verbalisant, namelijk het achteruit rijden op de autosnelweg, als een Mulderfeit aangemerkt moest worden, wat administratiefrechtelijk afgehandeld had moeten worden. Het hof oordeelde echter dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging, omdat er geen feiten of omstandigheden waren die tot niet-ontvankelijkheid zouden leiden.

Het hof heeft het beroep van de verdachte tegen het vonnis van de kantonrechter behandeld en de vordering van de advocaat-generaal gehoord. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een geldboete van EUR 140,--, subsidiair 2 dagen hechtenis. Het hof oordeelde dat het vonnis van de kantonrechter vernietigd moest worden, omdat het niet voldeed aan de eisen van artikel 359, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat de inhoud van de bewijsmiddelen op een behoorlijke wijze wordt aangeduid. Uiteindelijk kwam het hof tot de conclusie dat er onvoldoende wettige bewijsmiddelen waren om de verdachte te veroordelen voor het ten laste gelegde feit. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van de beschuldigingen.

Uitspraak

Parketnummer: 20-003847-04
Uitspraak dd.: 15 april 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Breda, sector kanton locatie Tilburg van 30 maart 2004, in de strafzaak onder parketnummer 02-401439-03 tegen
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1979,
wonende te [adres] [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en te dien aanzien opnieuw rechtdoende zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd en verdachte zal veroordelen tot een geldboete van EUR 140,--, subsidiair 2 dagen hechtenis.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat dit vonnis in strijd met het bepaalde in artikel 359, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet een behoorlijke aanduiding van de inhoud van de bewijsmiddelen bevat voor zover deze tot het bewijs van het ten laste gelegde geldt.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 maart 2003 te Waalwijk als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A59, welke weg als auto(snel)weg was aangeduid, niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden, immers reed hij toen en daar op de vluchtstrook van die weg tegen de rijrichting in.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is - kort samengevat - aangevoerd dat de door de desbetreffende verbalisant vermeende geconstateerde gedraging, te weten het achteruit rijden op de snelweg, dient te worden aangemerkt als een zogenaamd Mulderfeit, een gedraging die administratiefrechtelijk afgedaan had moeten worden en waarvoor strafvervolging uitgesloten is.
Het hof overweegt als volgt.
Het openbaar ministerie heeft blijkens de dagvaarding in eerste aanleg aan verdachte ten laste gelegd dat hij als bestuurder van een motorvoertuig tegen het verkeer heeft ingereden op een autosnelweg. Deze gedraging is aan te merken als een overtreding van het bepaalde van artikel 3 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en mag niet door de politie met een transactie of door middel van een sanctie ingevolge de Wet Mulder worden afgedaan.
De vervolgingsbeslissing staat ter beoordeling van het openbaar ministerie. Krachtens het in artikel 167, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt en wat het voorwerp van het geding zal zijn. De rechter oordeelt uitsluitend over en op grondslag van de door de officier van justitie opgestelde tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het enkele gegeven dat hetgeen de desbetreffende verbalisant op 29 maart 2003 heeft waargenomen, te weten het (anders dan is tenlastegelegd) achteruit rijden op een autosnelweg, wel degelijk valt aan te merken als een Mulderfeit, doet daar niet aan af.
Het verweer treft derhalve geen doel.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vrijspraak
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof acht in het bijzonder niet bewezen dat verdachte niet zoveel mogelijk rechts heeft gereden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr Harmsen, voorzitter,
mrs Van de Loo en De Lange, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Van der Velden, griffier,
en op 15 april 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.