typ. KD
rolnr. C0301527/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
negende kamer, van 25 januari 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van
2 december 2003,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. C.E.M. Renckens,
[GEINTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. W.J.J.M. Peters,
op het hoger beroep tegen het onder zaaknummer 92702/HAZA 03-562 door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 3 september 2003 tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het comparitievonnis van 21 mei 2003.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man 5 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw recht doende, kort gezegd, tot veroordeling van de vrouw om hem primair E. 72.263,68 en subsidiair
E. 74.466,84 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, tot afgifte door de vrouw aan de man van een aantal zaken en tot veroordeling van de vrouw in de kosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben hun zaak mondeling bepleit op 10 december 2004. Voor de man voerde zijn advocaat mevrouw
mr. B. Willemsen het woord. Zij heeft haar pleitnotities overgelegd. Voor de vrouw voerde haar procureur het woord. De man en vrouw hebben bij die gelegenheid nog een aantal vragen van de zijde van het hof beantwoord.
2.4. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om de financiële afwikkeling van het huwelijk van partijen.
4.1.1. Voor de beoordeling van de grieven zijn de volgende feiten van belang. Zij staan tussen partijen als niet dan wel onvoldoende betwist vast.
4.1.2. Partijen zijn gaan samenwonen in 1978. Zij zijn op 1 mei 1991 getrouwd. De man heeft de echtelijke woning verlaten op 28 september 2000. De rechtbank heeft voorlopige voorzieningen gegeven ingaande 1 augustus 2001. De echtscheidingsbeschikking dateert van 23 oktober 2001. Deze is ingeschreven in de register van de burgerlijke stand op
12 december 2001.
4.1.3. Bij het aangaan van huwelijk hebben partijen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Deze houden in - kort weergegeven - dat partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd met uitzondering van de (later: echtelijke) woning en de daarop rustende hypotheek. Deze bleven in het privé-vermogen van de vrouw.
4.1.4. De vrouw heeft in 1978 deze woning gekocht voor de prijs van fl. 135.000,- inclusief kosten koper. De aankoop is mede gefinancierd met een door hypotheek versterkte lening van fl. 95.000,-. Ten tijde van het aangaan van het huwelijk (1 mei 1991) bedroeg de waarde van de woning ongeveer fl. 220.000,- en resteerde er nog een hypothecaire schuld van fl. 41.500,-. Op de hypothecaire schuld is ten tijde van het huwelijk tot in 1996 afgelost met bedragen tot het totaal van fl. 22.500,-. De hypotheek is toen verhoogd met een bedrag van fl. 25.000,- en aflossingsvrij geworden. De man en de vrouw hebben een (onderhandse) schuldbekentenis aan de bank afgegeven waarin zij zich beiden - hoofdelijk - schuldig hebben verklaard voor de schuld van toen fl. 44.000,-. Aan het einde van huwelijk bedroeg de hypothecaire schuld nog steeds fl. 44.000,-. De hypotheek is na het huwelijk niet gewijzigd en derhalve aan de vrouw verbleven. Naar het hof begrijpt hebben partijen afgesproken dat de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen. In oktober 2000 bedroeg de waarde van de woning E. 152.000,- (ongeveer fl. 335.000,-) (productie 10 bij akte d.d. 19 maart 2003).
4.1.5. De verhoging van de hypothecaire schuld hield verband met de aanleg van een serre aan de woning. De kosten van deze aanleg bedroegen fl. 31.260,-. In hetzelfde jaar, 1996, is ook nog een open haard aangelegd voor fl. 9.413,-.
Ten tijde van het huwelijk zijn de aflossing en de rentebetalingen op de hypothecaire schuld alsmede de eigenaarslasten zoals onroerend zaakbelasting, de genoemde verbouwingen en overige onderhoudslasten die verband hielden met de echtelijke woning voldaan uit de inkomsten van partijen, derhalve uit het gemeenschapvermogen.
4.2. Het hof zal de grieven 1, 2 en 3 gezamenlijk behandelen. De grieven betreffen op de financiële afwikkeling ten aanzien van de woning en de hypotheek.
4.3.1. De man stelt gerechtigd te zijn tot de helft van de overwaarde van de woning zijnde de helft van de waarde van de woning in oktober 2000 verminderd met de hypothecaire schuld op dat moment. De man beroept zich daartoe op de bedoeling van partijen bij het aangaan van de (tot de woning beperkte) huwelijkse voorwaarden. Deze bedoeling was te voorkomen dat de zoon van de man uit een eerder huwelijk gerechtigd zou zijn in de helft van de waarde van de woning als de man zou komen te overlijden. Ten tijde van het sluiten van het huwelijk was de man ernstig ziek. Partijen zijn gehuwd om de pensioenrechten van de vrouw veilig te stellen. Het was niet de bedoeling om de vrouw te bevoordelen ten opzichte van de man.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
4.3.2. Deze vordering van de man kan niet worden toegewezen op gronden ontleend aan HR 18 juni 2004, NJ 2004/399. De gemeenschappelijke bedoeling van partijen kan de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet vervangen.
4.3.3. Het beroep van de man op het Haviltex-criterium
- de huwelijkse voorwaarden dienen zó uitgelegd te worden dat in geval van echtscheiding de overwaarde verdeeld zou moeten worden - faalt eveneens. Zodanige uitleg kan niet bewerkstelligen dat uitdrukkelijk overengekomen en op zichzelf duidelijke huwelijkse voorwaarden (de woning en hypotheek vallen niet in de gemeenschap) worden geconverteerd aldus dat die woning en hypotheek vallen binnen de gemeenschap of dat wordt afgerekend als ware de woning en hypotheek gemeenschappelijk. Partijen hadden zulks in de huwelijkse voorwaarden wel kunnen afspreken (het zogenoemde finale verrekeningsbeding) maar hebben dat niet gedaan.
4.3.4. Het beroep van de vrouw op (haar rechten krachtens) de huwelijkse voorwaarden is geenszins naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het is het te verwachten gevolg van de financiële regeling die partijen bij het aangaan van hun huwelijk hebben getroffen. De omstandigheid dat de man 'slechter uit het huwelijk komt dan de vrouw' is ontoereikend voor een ander oordeel.
4.4. De redelijkheid en billijkheid
4.4.1. De rechtbank heeft in haar beoordeling HR 15 september 1996, NJ 1996/616 (bevestigd bij HR 19 december 2003,
NJ 2004/185) vooropgesteld. Daarin is - kort gezegd - geoordeeld ten aanzien van de vergoedingsrechten en deze zijn in beginsel bepaald op het nominale bedrag. De man betoogt aan de hand van de door de Hoge Raad in dit arrest genoemde afwijkingsmogelijkheid dat er in het onderhavige geval een vergoedingsrecht bestaat van de gemeenschap op het privé-vermogen van de vrouw (althans de woning en hypotheek) dat uitstijgt boven de nominaal geïnvesteerde bedragen hetgeen voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval. De man beroept zich daartoe met name op de niet voorziene ontwikkeling op de huizenmarkt, genoemde doelen om de woning en hypotheek buiten de gemeenschap van goederen te plaatsen, op het feit dat partijen tijdens het huwelijk alles met elkaar hebben gedeeld en hebben gehandeld als ware de woning deel van de huwelijksgoederengemeenschap en op het feit dat de man financieel slecht uit het huwelijk komt en de vrouw vermogend is (de woning was de enige zaak dat een aanzienlijk vermogen vertegenwoordigde).
4.4.2. Het hof verwerpt dit standpunt. Al ten tijde van het huwelijk vertegenwoordigde de (overwaarde van) woning een aanzienlijk vermogen. Dit vermogen is door partijen uitdrukkelijk buiten de gemeenschap gelaten en partijen zijn geen finaal verrekenbeding overeengekomen. Tijdens het huwelijk is de waarde van de woning in absolute bedragen weliswaar gestegen (in ruim tien jaar fl. 115.000,- maar daarbij dient ook nog in aanmerking te worden genomen dat de hypotheek met fl. 25.000,- ten laste van de vrouw is verhoogd) maar deze stijging is niet meer dan een gewoon en redelijk rendement op de (over)waarde van de woning bij het aangaan van het huwelijk (fl. 220.000,- verminderd met fl. 41.500,-). Naar het oordeel van het hof kan de man in redelijkheid niet van de vrouw verlangen dit rendement op haar vermogen met de man te delen.
De door de man genoemde omstandigheid dat hij tijdens het huwelijk (en de samenleving) geen vermogen heeft opgebouwd is een consequentie van het feit dat de woning nimmer ten name van beide partijen is gesteld en dat de man derhalve ook nimmer de risico's verbonden aan de eigendom heeft gedragen. Daarop kan hij niet terugkomen nu het huwelijk in echtscheiding is geëindigd. Ook de overige door de man genoemde omstandigheden leiden om deze redenen niet tot een ander oordeel.
4.5.1. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de advocaat van de man gewezen op het wetsvoorstel 28 867 waarin een nieuw artikel 1:87 BW wordt voorgesteld in het kader van een nieuwe regeling van de wettelijke gemeenschap van goederen. Daarin wordt ten aanzien van de vergoedingsrechten niet aangesloten bij een nominale waarde maar bij een waarde evenredig met de investeringen. Het hof merkt op dat in de wetgeving met betrekking tot verrekenbedingen ook uitgegaan wordt van een naar evenredigheid, en niet nominaal, berekend vergoedingsrecht (art. 1:136 BW).
4.5.2. Naar het oordeel van het hof kan niet worden vooruitgelopen op deze komende wetgeving als reeds geldend recht. Het door de wetgever voorgestelde systeem wijkt daartoe te veel af van de huidige wettelijke regeling.
4.5.3. Zo de man betoogt dat het niet toepassen van de evenredigheidsleer in casu leidt tot onredelijke en onbillijke gevolgen, verwerpt het hof dit standpunt. Het hof is van oordeel dat de man in het onderhavige geval geen aanspraak heeft op een evenredig aandeel in de overwaarde die tijdens de looptijd van het huwelijk is ontstaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.5.4. De woning is door de vrouw aangekocht lang vóór het huwelijk en wel op basis van een door haar gesloten financiering. Deze investering heeft plaatsgevonden op initiatief van de vrouw en voor haar rekening en risico.
Tijdens het huwelijk heeft de woning ter beschikking gestaan van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen waren gehuwd. Het is dan niet meer dan redelijk en billijkheid dat deze gemeenschap de kosten verbonden aan het normale gebruik van de woning voor haar rekening neemt. De gemeenschap heeft derhalve de lasten, zoals het onderhoud en de rentebetalingen vallende op de hypotheek, te dragen. Bovendien kan van de gemeenschap worden verlangd dat zij de kosten van gewone verbeteringen draagt. Dit wil zeggen de kosten van die verbeteringen welke ertoe dienen om het wooncomfort te verbeteren, niet zijnde de verbeteringen welke (mede) als belegging kunnen worden aangemerkt.
De investeringen in de woning in de vorm van de aanleg van een open haard en een serre kan aanleiding geven tot een vergoedingsplicht. Anderzijds kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de aanleg van de serre en de open haard bestemd waren om het woongenoot van partijen (en daarmee de gemeenschap) te dienen en niet te diende als een investering gericht op het behalen van rendement. Van de gemeenschap kan daarom worden verlangd dat zij een deel van de aanlegkosten zal dragen.
Naar het oordeel van het hof kan de gemeenschap in redelijkheid niet van de vrouw verlangen dat zij, aan het einde van het huwelijk, nog meer zal dragen dan de verhoging van de hypotheek van fl. 25.000,-. Gesteld noch gebleken is, en het is bovendien onaannemelijk, dat de waardevermeerdering van de woning door de aanleg van de open haard en de serre na het einde van het huwelijk dit bedrag van fl. 25.000,- overstijgt.
Er rust derhalve geen vergoedingsplicht op de vrouw.
Tegenover de investering door de gemeenschap in de woning van maximaal fl. 25.000,- staat immers de hypotheekschuld die steeds op het vermogen van de vrouw heeft gedrukt en is blijven drukken na het einde van het huwelijk. Nu er per saldo geen investering heeft plaatsgevonden bestaat er geen aanspraak op een evenredig deel van de waardevermeerdering.
Het enkele feit dat de man tijdens het huwelijk hoofdelijk mede-aansprakelijk was voor de terugbetaling van deze schuld is ontoereikend om een aanspraak naar evenredigheid te verbinden.
4.5.5. De hypotheekaflossingen tijdens het huwelijk gedaan geven aanleiding tot toekenning van een vergoeding aan de gemeenschap van het nominaal geïnvesteerde bedrag maar kunnen in casu geen aanleiding geven tot toepassing van de evenredigheidsleer. Deze aflossingen zijn niet gedaan zijn als een belegging van vermogen dat de gemeenschap 'over had', maar om het voortduren van een contractuele verplichting die reeds bij de aanvang gold. De gemeenschap heeft de gelden ter beschikking aan de vrouw gesteld ten einde haar aan haar verplichtingen te kunnen laten voldoen. Onder dergelijke omstandigheden komt de gemeenschap alleen een nominale vergoeding toe HR 12 juni 1987, NJ 1988/150, rov. 3.3.
4.6.1. De man betoogt ten slotte dat het nominale bedrag waarop de gemeenschap recht heeft mede omvat de op de hypothecaire schuld betaalde rente, onderhoudskosten, eigenaarslasten, de kosten voor de aanleg van de open haard en de aanbouw van de serre.
4.6.2. Het hof verwerpt dit standpunt. Zoals hiervoor reeds uiteengezet dienen deze kosten aangemerkt te worden als huishoudelijke kosten (woonlasten) die de gemeenschap in redelijkheid niet aan (het privé-vermogen van) de vrouw ten laste kan brengen. Het hof heeft mede overwogen dat het betalen van deze lasten niet kan worden aangemerkt als een belegging, noch hebben zij geleid tot enige waardevermeerdering.
4.6.3. De conclusie is dan dat de gemeenschap alleen recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag van aflossing op de hypotheekschuld. Op grond van nieuwe, eerst in hoger beroep bekend gemaakte gegevens komt het hof tot het oordeel dat de vrouw ter dezer zake aan de gemeenschap dient te vergoeden fl. 22.500,-.
4.6.4. De man heeft gesteld dat hij een grotere aanspraak heeft dan de vrouw omdat zijn inkomen tijdens het huwelijk 2,15 maal dat van de vrouw hebben belopen.
Het hof verwerpt dit standpunt. Het enkele feit dat de man tijdens het huwelijk meer verdiende dan de vrouw rechtvaardigt niet een afwijking van verdeling bij helfte.
4.7. Grief 4 heeft betrekking op de spaarsaldi.
4.7.1. Tussen partijen staat vast dat ten tijde van het uiteengaan van partijen op 28 september 2000 het spaarsaldo
fl. 35.511,36 beliep. Partijen zijn het erover eens dat zij elk in beginsel aanspraak kunnen maken op de helft derhalve elk op
fl. 17.755,68. Zij zijn het er voorts over eens dat bij de verdeling van de gemeenschap uitgegaan kan worden van 1 oktober 2000 als peildatum, met dien verstande dat de vrouw daaraan de voorwaarde verbindt dat rekening wordt gehouden met de kosten van levensonderhoud die zij heeft gemaakt in de periode tussen 1 oktober 2000 en 1 augustus 2001, de datum waarop de voorlopige voorzieningen van kracht zijn geworden en de man verplicht werd in het levensonderhoud van de vrouw te gaan bijdragen (punt 2 CvA/E).
4.7.2. Tussen partijen staat voorts vast dat - zoals de rechtbank in rov. 3.16 berekende - uit deze spaarsaldi opnamen door de vrouw zijn gedaan en dat daarbij moet worden uitgegaan van een bedrag van fl. 13.468,45 dat reeds is uitgekeerd. Een deel van dat bedrag heeft zij gebruikt voor levensonderhoud in voornoemde periode.
4.7.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op fl. 900,- per maand ter zake van levensonderhoud in genoemde periode van 10 maanden, terwijl de man reeds had bijgedragen in dat onderhoud met fl. 3.750,- (drie keer
fl. 1.250,- in de maanden oktober, november en december 2000.
4.7.4. Naar het hof de grief begrijpt heeft de man bezwaar tegen de overweging van de rechtbank waarin is geoordeeld dat op de man een wettelijke verplichting rustte om op basis van de wettelijke maatstaven te voorzien in het levensonderhoud van de vrouw.
4.7.5. Voor wat betreft de omvang van het te verdelen spaartegoed dient in beginsel te worden uitgegaan van het moment waarop het huwelijk van partijen wordt ontbonden, en niet het tijdstip waarop partijen feitelijk uiteen zijn gegaan. Partijen kunnen anders overeenkomen en ook de redelijkheid en billijkheid kunnen een ander tijdstip meebrengen. Tussen partijen bestaat weliswaar overeenstemming over het tijdstip van feitelijk uiteengaan, maar de vrouw heeft daaraan een voorwaarde verbonden die door de man kennelijk niet wordt aanvaard.
4.7.6. De redelijkheid en billijkheid brengen enerzijds mee dat de spaarsaldi worden verdeeld naar het tijdstip waarop partijen feitelijk uiteen zijn gegaan, maar dit kan niet wegnemen dat de vrouw gerechtigd was in de bedoelde
- en daarop volgende - periode een redelijk deel van de spaarsaldi aan te wenden voor haar levensonderhoud. Dit recht komt niet te vervallen doordat de vrouw mogelijk eerder voorlopige voorzieningen had kunnen vragen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw voor haar levensonderhoud in alle redelijkheid een bedrag van fl. 900,- (netto) kon opnemen en gebruiken. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de man in die periode een bedrag van ongeveer fl. 3.100,- per maand netto verdiende en de vrouw geen eigen inkomen genoot.
Het hof wijst er nog op dat het inkomen van de man in de periode van 1 oktober 2000 tot 1 augustus 2001 in de huwelijksgoederengemeenschap viel en derhalve in beginsel voor verdeling in aanmerking komt. In feite heeft de man zijn salaris niet met de vrouw gedeeld maar geheel voor zijn eigen levensonderhoud besteed. Het is in dit licht dan ook gerechtvaardigd dat de vrouw, die geen eigen inkomen genoot, van de spaarsaldi een bedrag van fl. 900,- per maand aanwendde voor haar eigen levensonderhoud.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat in casu geen sprake is van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw door de man, maar dat sprake is van een beoordeling van de wijze waarop de spaarsaldi (die tijdens het huwelijk deels zijn verbruikt, terwijl gesteld noch gebleken is dat daarbij sprake was een situatie als bedoeld in artikel 1:164 BW) moeten worden verdeeld. Vandaar dat wel juist is, zoals de rechtbank deed, om uit te gaan van netto bedragen.
4.7.7. De conclusie is dan dat de beslissing van de rechtbank in stand moet blijven, zij het op andere gronden.
4.8. Grief 5 heeft betrekking op de verdeling van inboedelzaken.
4.8.1. De man stelt dat een verdeling van inboedelzaken nooit tot stand is gekomen en dat de rechtbank, anders oordelende, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan zijn brief van 12 april 2002.
4.8.2. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de man te kennen gegeven geen aanspraak meer te maken op de in de memorie van grieven opgegeven zaken behoudens de poster van Theofilos en de fietsendrager.
4.8.3. De rechtbank heeft de poster aan de man heeft toebedeeld en de fietsendrager aan de vrouw. In rov. 3.22 van het eindvonnis staat abusievelijk dat zowel de poster als de fietsendrager aan de vrouw wordt toebedeeld. Uit het dictum blijkt dat de poster aan de man wordt toebedeeld en dat de vordering van de man tot afgifte van de fietsendrager wordt afgewezen.
4.8.4. Het hof ziet geen aanleiding om tot een andere verdeling te komen, mede in aanmerking nemende dat de man in zijn brief van 12 april 2002 voorstelt te "tossen" wie welke van deze twee zaken krijgt. De man en de vrouw hebben geen grief gericht tegen de toedeling van de poster aan de man. Daaruit volgt dat de fietsendrager aan de vrouw toekomt. De conclusie is dan dat het vonnis in stand kan blijven onder verbetering van rov. 3.22.
4.9. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtelieden zijn.
verbetert het woord 'vrouw' in de één na laatste zin van rov. 3.22 in 'man';
vernietigt het vonnis 3 september 2003 maar alleen voor zover daarin de vrouw werd veroordeeld tot betaling aan de man van E. 2.949,57 te vermeerderen met de wettelijke rente;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van E. 5.105,03 (vijfduizend honderdenvijf euro en drie cent) (fl. 11.250,-) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding (6 maart 2003) tot de dag der voldoening en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten aldus dat elk der partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de mrs. Den Hartog Jager, Aarts en Blokland en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 25 januari 2005 en ondertekend door de griffier en de rolraadsheer.