ECLI:NL:GHSHE:2005:AT6595

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300072/MA
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad op de ijsbaan Glanerbrook te Geleen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft een ongeval dat plaatsvond op 4 januari 1998 op de ijsbaan Glanerbrook te Geleen, waar [appellante] en [geïntimeerde] beiden aan het schaatsen waren. [geïntimeerde] was bezig met een amateur-marathon-schaatstraining, terwijl [appellante] recreatief aan het schaatsen was. Tijdens het schaatsen is [geïntimeerde] tegen [appellante] aangereden, wat resulteerde in letsel voor [appellante].

[Appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van dit ongeval. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft bewezen dat het ongeval op de buitenbaan heeft plaatsgevonden, wat cruciaal was voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, omdat [geïntimeerde] zich in een sport- en spelsituatie bevond en zijn gedrag niet als onzorgvuldig kon worden aangemerkt.

In hoger beroep heeft [appellante] vier grieven ingediend. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de bewijsopdracht te beperkt heeft opgevat en dat [appellante] in de gelegenheid moet worden gesteld om bewijs te leveren van de onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde]. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rolzitting voor het opgeven van verhinderdata en verdere bewijslevering. De uitspraak van het hof is een belangrijke stap in de beoordeling van de aansprakelijkheid in sport- en spelsituaties, waarbij de verwachtingen van schaatsers onderling van belang zijn.

Uitspraak

typ. KD
rolnr. C0300072/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 27 april 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van
11 december 2002,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.E. Benner,
op het hoger beroep van de door de rechtbank te Maastricht onder zaaknummer 62281/HA ZA 00-1294 gewezen vonnissen van 15 november 2001 en 17 oktober 2002 tussen appellante - [naam] - als eiseres en geïntimeerde - [naam] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, alsnog:
- voor recht verklaart dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle schade die [appellante] heeft geleden en/of lijdt, direct dan wel indirect, op grond van onrechtmatig handelen jegens [appellante] op of omstreeks 4 januari 1998 op de schaatsbaan te Geleen;
- [geïntimeerde] veroordeelt tot het vergoeden van alle materiële en immateriële schade die [appellante] heeft leden en/of nog lijdt, nader op te maken bij schadestaat en te vereffenen volgens de wet en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 1998;
- [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
2.3. [appellante] heeft vervolgens een akte genomen, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd.
2.4. Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [appellante] en [geïntimeerde] waren beiden op zondagmiddag 4 januari 1998 aan het schaatsen op de ijsbaan Glanerbrook te Geleen. [geïntimeerde] was bezig met een amateur-marathon-schaatstraining. [appellante] was bezig met recreatief schaatsen. Zij schaatste gearmd of hand in hand met twee vriendinnen op de schaatsbaan. [geïntimeerde] is tegen [appellante] aangereden, waardoor [appellante] ten val is gekomen (hierna: het ongeval). Hierbij heeft [appellante] letsel opgelopen.
4.1.2. De ijsbaan was ten tijde van het ongeval voor iedereen toegankelijk. De ijsbaan was verdeeld in een binnenbaan, een middenbaan en een buitenbaan. Uit een brief van 3 april 2001 (productie 3 bij conclusie van dupliek) van de zijde van het Sport- en recreatiecentrum Glanerbrook met bijgevoegde foto's blijkt dat - op dat moment - op een bord bij de kleedruimten het volgende is vermeld, voor zover hier van belang:
"Gedragsregels 400m. ijsbaan.
1. In één richting schaatsen: Linksom!!
(...)
8. Houdt U aan de regels en instrukties van het personeel. (...)".
Uit de bovengenoemde brief met bijgevoegde foto's blijkt voorts dat bij de ijsbaan een bord staat waarop het volgende is vermeld:
"Veiligheidsregels Buitenbaan:
1. Niet tegen de rijrichting (...), dus alleen linksom schaatsen.
2. Niet stilstaan op de baan.
3. Snelle rijders (gevorderden): binnenbaan
4. Recreatie-rijders: middenbaan
5. Langzame rijders en rekjes-rijders (beginners): buitenbaanzijde
6. Hardrijders:
- matig Uw snelheid tijdens drukte (avond, weekend, vakantie
7. Geen snelheidstraining, starten e.d. tijdens recreatieve uren
8. Dweilmachine op het ijs, alle mensen van het ijs.
De direktie.".
Op dit bord staat ook een tekening van de ijsbaan, waarop de rijrichting, de baan voor beginners, de baan voor recreatie-rijders en de baan voor gevorderden zijn aangegeven.
4.2.1. Bij inleidende dagvaarding heeft [appellante] gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle schade die [appellante] heeft geleden en/of lijdt op grond van onrechtmatig handelen jegens haar en [geïntimeerde] te veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij schadestaat en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 1998.
4.2.2. [appellante] heeft aan haar vordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar door haar omver te rijden. [geïntimeerde] heeft met een zodanige snelheid geschaatst dat hij niet in staat was haar te ontwijken. Hij had zich zodanig dienen te gedragen dat hij daarmee geen gevaar opleverde voor andere schaatsers.
4.2.3. [geïntimeerde] heeft de vordering van [appellante] gemotiveerd weersproken. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een sport- en spelsituatie en dat zijn gedraging - bezien in deze context - niet onzorgvuldig was. Volgens hem heeft [appellante] onzorgvuldig gehandeld doordat zij in strijd met de reglementen de markering van de binnenbaan heeft overschreden, terwijl zij nog gewaarschuwd is door uitroepen van [geïntimeerde] en door een zekere [naam], die als vlagger aanwezig was.
4.2.4. Bij het tussenvonnis van 15 november 2001 heeft de rechtbank geoordeeld dat het verweer van [geïntimeerde] verworpen dient te worden indien het ongeval op de buitenbaan heeft plaatsgevonden. In verband hiermee heeft de rechtbank [appellante] toegelaten te bewijzen dat het ongeval heeft plaatsgevonden op de buitenbaan.
4.2.5. Op 28 februari 2002 heeft een enquête plaatsgevonden waarbij [appellante] en [naam], één van haar bij het ongeval aanwezige vriendinnen, als getuigen zijn gehoord. Vervolgens heeft op 4 juli 2002 een contra-enquête plaatsgevonden waarbij de genoemde [naam, vlagger] en [geïntimeerde] als getuigen zijn gehoord.
4.2.6. Bij vonnis van 17 oktober 2002 heeft de rechtbank [appellante] niet geslaagd geacht in het bewijs van haar stelling dat het ongeval op de buitenbaan heeft plaatsgevonden. Daarmee is volgens de rechtbank komen vast te staan dat het ongeval op de binnenbaan is gebeurd. Nu [geïntimeerde] zijn marathontraining reed op de binnenbaan, de binnenbaan gereserveerd was voor snelle schaatsers en [geïntimeerde] geprobeerd heeft een ongeval te voorkomen, kan [geïntimeerde] volgens de rechtbank geen onzorgvuldig handelen worden verweten. Dientengevolge heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen.
4.3. De grieven I tot en met III richten zich tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 15 november 2001 dat [appellante] dient te bewijzen dat het ongeval heeft plaatsgevonden op de buitenbaan.
Grief IV houdt in dat de rechtbank in het eindvonnis van 17 oktober 2002 [appellante] ten onrechte niet geslaagd heeft geacht in het leveren van het opgedragen bewijs.
4.4.1. Met grief I klaagt [appellante] erover dat de rechtbank de grondslag van haar vordering te beperkt heeft opgevat. Zij baseert de onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde] niet uitsluitend op de stelling dat [geïntimeerde] haar op de buitenbaan omver heeft gereden. Deze onrechtmatigheid is ook gebaseerd op haar stelling dat [geïntimeerde] zo hard heeft geschaatst, dat hij niet tijdig kon remmen en/of [appellante] kon ontwijken. Verder stelt [appellante] dat ieder die schaatst op een voor iedereen toegankelijke ijsbaan, zich zodanig dient te gedragen dat hij anderen niet in gevaar brengt. In dit geval is er volgens [appellante] geen sprake van een sport- en spelsituatie, en gelden er geen lichtere zorgvuldigheidsnormen.
4.4.2. Grief I treft in zoverre doel dat de rechtbank de bewijsopdracht aan [appellante] ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of het ongeval op de binnen- of op de buitenbaan heeft plaatsgevonden, en onvoldoende de overige stellingen van [appellante] die volgens [appellante] leidden tot onrechtmatig handelen van [geïntimeerde], heeft beoordeeld. Het hof zal alsnog alle stellingen van [appellante] met betrekking tot het handelen van [geïntimeerde] bespreken.
4.4.3. Grief I slaagt niet voor zover [appellante] daarin heeft gesteld dat het enkele feit dat [geïntimeerde] haar omver heeft gereden en zij daardoor schade heeft geleden, reeds een onrechtmatige daad oplevert. De gedraging van [geïntimeerde] is pas onrechtmatig als deze op zodanige wijze het risico van schade verhoogt, dat [appellante] dat onder de gegeven omstandigheden niet hoefde te verwachten. Daarbij is van belang vast te stellen of de verweten gedraging in een sport- en spelsituatie heeft plaatsgevonden. In dat geval geldt immers een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel, aangezien deelnemers aan een sport- en spelsituatie in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht getimede, onvoldoende doordachte handelingen of andere gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten (vgl. HR 28 maart 2003, NJ 2003, 718). [appellante] betoogt dat zulks niet het geval is omdat zij gewoon wat wilde gaan schaatsen. Enkel indien beiden hadden deelgenomen aan een wedstrijd of anderszins georganiseerde sport of georganiseerd spel, zou volgens haar sprake zijn van een sport- en spelsituatie.
4.4.4. Dit onderdeel van grief I faalt eveneens. Er is ook sprake van een sport- en spelsituatie wanneer, zoals in het onderhavige geval, de ene schaatser traint voor een marathon en de andere schaatser alleen met een recreatief doel schaatst. Ook dan beïnvloedt het feit dat beide rijders tegelijkertijd op dezelfde ijsbaan schaatsen, de verwachtingen die zij van elkaar mogen of moeten hebben, welke verwachtingen overigens mede afhankelijk zijn van de risico's die aan de schaatssport eigen zijn en van de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 28 maart 2003, NJ 2003, 719).
4.5.1. [appellante] heeft gemotiveerd gesteld dat [geïntimeerde] onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft dit betwist. Met grief III klaagt [appellante] erover dat de rechtbank ten onrechte aan haar een bewijsopdracht heeft gegeven. Volgens [appellante] moet [geïntimeerde] bewijzen dat hij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld.
4.5.2. Het hof volgt [appellante] hierin niet. Nu [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten en omstandigheden, draagt zij ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv. de bewijslast van die feiten en omstandigheden. Er is geen bijzondere regel waaruit een andere bewijslastverdeling voortvloeit. Ook heeft [appellante] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die op grond van de redelijkheid en billijkheid tot een andere bewijslastverdeling leiden. Dit brengt met zich dat grief III faalt.
4.5.3. [appellante] zal overeenkomstig haar aanbod in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
4.5.4. Bij de beoordeling van grief IV heeft [appellante] geen belang meer nu de inhoud van de bewijsopdracht immers anders (ruimer) is dan de bewijsopdracht die de rechtbank had geformuleerd.
4.6. Het verweer van [geïntimeerde] dat [appellante] onzorgvuldig heeft gehandeld is thans nog niet aan de orde. Dit verweer heeft immers geen betrekking op de onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde], maar op de vraag of sprake is van eigen schuld bij [appellante]. In verband hiermee komt dit verweer pas aan de orde indien [appellante] erin slaagt het opgedragen bewijs te leveren. De rechtbank heeft dit in het vonnis van 15 november 2001 onvoldoende onderkend. Grief II treft derhalve doel.
4.7. Alle verdere beslissingen worden in afwachting van de bewijslevering aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
stelt [appellante] in de gelegenheid bewijs bij te brengen van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden onrechtmatig jegens haar handelde door op 4 januari 1998 op de ijsbaan Glanerbrook te Geleen tegen haar aan te schaatsen;
bepaalt dat, indien [appellante] daartoe getuigen wil laten horen, de getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. De Groot-van Dijken als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door haar nader te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 11 mei 2004 voor de opgave van verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuigen op donderdagochtend in de maanden juni, september en oktober 2004, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van [appellante] bij zijn opgave op genoemde zitting een fotokopie van het procesdossier zal meezenden;
bepaalt dat de procureur van [appellante] tenminste zeven dagen vóór het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie van dit hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-van Dijken, H. Vermeulen en Van Maanen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 april 2004.