ECLI:NL:GHSHE:2005:AT5853

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/00279
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieheffing volksverzekeringen en vrijstelling op basis van Duitse uitkeringen

In deze zaak gaat het om de vraag of de Inspecteur de belanghebbende terecht heeft betrokken in de premieheffing voor de volksverzekeringen over het jaar 1998. De belanghebbende, een Duitse nationaliteit, woonde het gehele jaar 1998 in Nederland en ontving een WW-uitkering tot 1 februari 1998. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van fl. 63.390,=, welke na bezwaar werd verlaagd tot fl. 31.182,=. De belanghebbende was van mening dat de aanslag onterecht was, terwijl de Inspecteur het tegendeel betoogde. Tijdens de zitting op 26 september 2003 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de Inspecteur presenteerde bewijsstukken ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan en dat er geen feiten waren die deze tekortkoming rechtvaardigden. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende in 1998 als ingezetene verplicht verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen, en dat de verzoeken om vrijstelling door de SVB waren afgewezen. De belanghebbende beriep zich op de EG-verordening 1408/71, maar het Hof oordeelde dat deze niet in de weg stond aan de premieheffing door Nederland. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en het Hof benadrukte dat de belastingrechter niet bevoegd was om over de vrijstelling te oordelen, aangezien deze in eerdere procedures was afgewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 02/00279
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst ZZ, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar voor het jaar 1998 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de gelijktijdig met deze aanslag bij beschikking opgelegde boete ex artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen en een premie-inkomen van fl. 63.390,= en is na tijdig daartegen door de belanghebbende gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur van 30 november 2001 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen en premie-inkomen van fl. 31.182,=, waarbij de Inspecteur de premieheffing voor de AWBZ heeft beperkt tot de periode 1 januari 1998 - 1 februari 1998. De boetebeschikking heeft hij bij zijn uitspraak gehandhaafd.
Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van € 29,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.
1.2. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft met gesloten deuren en voor wat betreft de boete in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 26 september 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer C, verbonden aan het vorengenoemde onderdeel van de rijksbelastingdienst.
Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij de gemachtigde bij op 13 augustus 2003 aangetekend met handtekening retour naar het door de gemachtigde zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, tijdig heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
De Inspecteur heeft voorafgaande aan de zitting een kopie van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de zaak van de belanghebbende tegen de Sociale Verzekeringsbank, zaaknummer 98/5800 AOW, aan het Hof toegezonden en tijdens het onderzoek ter zitting verzocht deze uitspraak te beschouwen als in zijn geheel te zijn voorgedragen als pleitnota. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
2. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1. De belanghebbende, geboren in 1944, heeft de Duitse nationaliteit. Op grond van de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur gaat het Hof ervan uit dat zij het gehele jaar 1998 in Nederland woonde.
2.2. Tot 1 februari 1994 heeft zij gewerkt bij een Duitse werkgever. Na het einde van deze dienstbetrekking heeft zij van februari 1994 tot 1 februari 1998 een Nederlandse WW-uitkering ontvangen.
2.3. Na het overlijden van haar echtgenoot ontvangt de belanghebbende sinds mei 1994 een Witwenrente van de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (BfA) en een Versorgungsrente van de Versorgungsanstalt des Bundes und der Länder (VBL).
2.4. De belanghebbende heeft bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een verzoek ingediend om te worden vrijgesteld van de Nederlandse volksverzekeringen op grond van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 164, hierna: het Besluit). Dit verzoek is door de SVB bij besluit van 6 mei 1996 afgewezen. De afwijzing van de SVB is door de belanghebbende voor de rechtbank en in hoger beroep voor de Centrale Raad van Beroep aangevochten. Beide rechterlijke instanties hebben de belanghebbende in het ongelijk gesteld.
2.5. De beëindiging van haar WW-uitkering heeft de belanghebbende vooralsnog geen aanleiding gegeven om een hernieuwd verzoek om vrijstelling tot de SVB te richten. Een dergelijk verzoek was in ieder geval nog niet gedaan ten tijde van de indiening van het verweerschrift van de Inspecteur op 25 juni 2002. Wel was ten tijde van het onderzoek ter zitting een verzoek om vrijstelling met terugwerkende kracht in behandeling bij de SVB, gebaseerd op gewijzigde bepalingen in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999.
2.6. Op verzoek van de belanghebbende heeft het College voor zorgverzekeringen een verklaring als bedoeld in artikel 23 van het Besluit afgegeven, op grond waarvan zij met ingang van 1 februari 1998 (de datum van beëindiging van haar WW-uitkering) is vrijgesteld van de verplichte verzekering op grond van de AWBZ.
2.7. De belanghebbende heeft niet tijdig het aan haar op 12 februari 1999 uitgereikte aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 ingeleverd. Dit biljet had voor 1 april 1999 ingeleverd moeten worden. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende uitstel voor het inleveren van het aangiftebiljet heeft gevraagd. Evenmin is gesteld of gebleken dat de Inspecteur uitstel voor het inleveren van het aangiftebiljet heeft verleend.
2.8. Omdat hij het aangiftebiljet nog steeds niet ingevuld en ondertekend had ontvangen, heeft de Inspecteur de belanghebbende met dagtekening 1 november 2000 ambtshalve over het jaar 1998 aangeslagen in (onder meer) de premieheffing voor de AOW, de Anw en de AWBZ.
2.9. Eerst nadat de Inspecteur deze aanslag had opgelegd, heeft de belanghebbende aangifte over 1998 gedaan. Het aangiftebiljet is op 16 november 2000 bij de belastingdienst binnengekomen. De Inspecteur heeft dit biljet behandeld als een bezwaarschrift tegen de aanslag. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur het ambtshalve vastgestelde belastbare inkomen verlaagd tot fl. 31.182,= en heeft hij de premieheffing voor de AWBZ beperkt tot de periode 1 januari 1998 - 1 februari 1998.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de belanghebbende terecht over het jaar 1998 heeft betrokken in de premieheffing voor de volksverzekeringen (wat de AWBZ betreft: over de periode 1 januari 1998 - 1 februari 1998).
De belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur daarentegen is met betrekking tot deze vraag de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat de belanghebbende het gehele jaar 1998 in Nederland woonde.
3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak en - naar het Hof begrijpt - vermindering van de aanslag met het bedrag van de daarin begrepen premie volksverzekeringen.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
Blijkens de ter griffie terugontvangen retourkaart van de onder 1.2 vermelde uitnodiging, is deze postzending op 20 augustus 2003 op het adres van belanghebbendes gemachtigde uitgereikt en aldaar in ontvangst genomen.
Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op regelmatige wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Ten aanzien van het geschil
4.1. Ambtshalve stelt het Hof vast dat de feiten vermeld onder 2.7 tot en met 2.9 meebrengen dat de belanghebbende over het jaar 1998 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Nu er geen feiten zijn gesteld of gebleken die deze tekortkoming rechtvaardigen, moet het Hof op grond van het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het beroep ongegrond verklaren tenzij blijkt, dat wil zeggen overtuigend wordt aangetoond, dat de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift onjuist is. Dat overtuigende bewijs is naar het oordeel van het Hof niet geleverd.
4.2. Ook bij een normale verdeling van de bewijslast, waarbij de Inspecteur in beginsel de juistheid van de aanslag in de premieheffing aannemelijk had moeten maken, zou het beroep ongegrond zijn verklaard. Het Hof overweegt daartoe het volgende.
4.3. Enkel naar nationaal recht beoordeeld was de belanghebbende in 1998 als ingezetene verplicht verzekerd en daardoor ook premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen (voor de AWBZ tot 1 februari 1998). De bepalingen van het Besluit maken hierop geen uitzondering, waarbij het Hof opmerkt dat belanghebbendes verzoek om vrijstelling op grond van artikel 24 van het Besluit tot in hoogste instantie is afgewezen. De belastingrechter is niet bevoegd om over deze vrijstelling te oordelen (zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 juli 2000, nr. 34 787, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/16). Het Hof kan dan ook niet ingaan op belanghebbendes klachten over de toepassing van artikel 24 van het Besluit.
4.4. Het Hof ziet geen aanleiding om zijn uitspraak aan te houden in afwachting van de beslissing van de SVB op het in 2.5 bedoelde hernieuwde verzoek. Indien de SVB of de ter zake bevoegde rechter mocht besluiten dat vrijstelling moet worden verleend met terugwerkende kracht tot in 1998, dan is de Inspecteur gehouden de aanslag ambtshalve in overeenstemming daarmee te verminderen.
4.5. De belanghebbende beroept zich verder op EG-verordening 1408/71 (de verordening). Uit de omstandigheid dat zij een Nederlandse WW-uitkering heeft ontvangen leidt het Hof af dat zij als werknemer onderworpen is geweest aan het Nederlandse wettelijke stelsel van sociale zekerheid. Zij valt daardoor onder de personele werkingssfeer van de verordening.
4.6. Het Hof gaat ervan uit dat de belanghebbende tot de datum waarop haar WW-uitkering inging onderworpen was aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. In de procedure voor de Centrale Raad van Beroep, vermeld in punt 2.4, was niet in geschil dat zij onderworpen was aan de Nederlandse wetgeving. Het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onderdeel f van de verordening brengt dan met zich mee dat zij ook na beëindiging van haar werkzaamheden in 1994 onderworpen bleef aan de wetgeving van Nederland, zijnde haar woonland, nu is gesteld noch gebleken dat zij nadien in een ander land beroepswerkzaamheden heeft verricht.
4.7. Ook indien de belanghebbende tijdens haar werkzaamheden in Duitsland op grond van de verordening onderworpen zou zijn geweest aan de Duitse wetgeving, is de wetgeving van haar woonland Nederland in 1998 van toepassing op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel f van de verordening. In deze procedure is immers door geen van beide partijen het standpunt ingenomen, en ook geen enkele aanwijzing naar voren gekomen, dat de belanghebbende na beëindiging van haar werkzaamheden volgens het Duits recht onderworpen zou zijn (gebleven) aan de Duitse socialezekerheidswetgeving (vgl. artikel 10 ter van de toepassingsverordening EG nr. 574/72).
4.8. Hetgeen in 4.6 en 4.7 is overwogen brengt mee dat de belanghebbende in 1998 op grond van de verordening uitsluitend was onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. De verordening staat er dan ook niet aan in de weg dat Nederland haar tot de kring der verzekerden en premieplichtigen rekent. Anders dan de belanghebbende betoogt, is dit geen inbreuk op het recht op vrij verkeer binnen de EG. De verordening is juist uitgevaardigd ter uitvoering van de regeling in het EG-verdrag over het vrije verkeer van werknemers.
4.9. Tot slot beroept de belanghebbende zich op het arrest-Rundgren van het Hof van Justitie van de EG d.d. 10 mei 2001, zaak nr C-389/99. Naar haar oordeel kunnen van haar geen Nederlandse premies verlangd worden, nu zij (uitsluitend) Duitse uitkeringen ontvangt.
4.10. In het arrest-Rundgren heeft het Hof van Justitie, voortbouwend op zijn arrest Noij d.d. 21 februari 1991, nr. C-140/88, onder meer gepubliceerd in FED 1991/614, toepassing gegeven aan het algemene beginsel dat een persoon die een pensioen of rente ontvangt, door de lidstaat waar hij of zij woont niet verplicht kan worden sociale premies te betalen ter dekking van de kosten van prestaties, als de betrokkene recht heeft op soortgelijke prestaties van het orgaan van de lidstaat die bevoegd is ten aanzien van het pensioen of de rente. Volgens het Hof van Justitie was dit beginsel in het geval van Rundgren geschonden, waarbij voor het Hof maatgevend was dat Rundgren door het betalen van de betreffende premies in zijn woonland geen aanvullende sociale bescherming zou krijgen, gezien de prestaties die hij reeds uit een andere lidstaat ontving (§ 55 van het arrest).
4.11. De belanghebbende heeft in Duitsland sociale bescherming tegen de geldelijke gevolgen van het overlijden van haar echtgenoot, waarvoor zij Duitse weduwenuitkeringen krijgt. Dit belet Nederland echter niet om premies te heffen voor de verplichte verzekering op grond van de Anw, aangezien deze verzekering dekking kan bieden aan eventuele nabestaanden van de belanghebbende zelf voor de geldelijke gevolgen van haar overlijden. De Anw-verzekering ziet, met andere woorden, op een ander risico, waarvan gesteld noch gebleken is dat daarvoor reeds sociale bescherming wordt geboden in samenhang met belanghebbendes Duitse uitkeringen.
4.12. Het algemene beginsel, geformuleerd in het arrest-Rundgren, vormt ook geen belemmering voor premieheffing op grond van de AOW. In deze procedure is gesteld noch gebleken dat aan de Duitse uitkeringen van de belanghebbende een recht op ouderdomsuitkeringen verbonden is. Bovendien, ook indien zij in Duitsland wel recht op ouderdomspensioen zou opbouwen, dan nog beperkt dit niet haar recht op een AOW-uitkering naar rato van de jaren waarin zij in Nederland verzekerd is (zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 januari 1995, nr. 29.536, onder meer gepubliceerd in BNB 1995/206). De AOW-verzekering biedt haar dan ook (aanvullende) sociale bescherming.
4.13. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven in hoeverre de Duitse regelingen waarop belanghebbendes weduwenuitkeringen berusten, in 1998 onder de werkingssfeer van de verordening vielen.
4.14. Op grond van het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, G.D. van Norden en M.W.C. Feteris, leden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 6 april 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 april 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.