ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3861

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/00026
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van giften aan stichtingen en indeling in tariefgroep bij inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, ging het om de aftrekbaarheid van giften aan de Stichting voor Noodhulp "Emergency Relief" en de indeling van de belanghebbende in tariefgroep 3 voor de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in haar aangifte een belastbaar inkomen van ƒ 42.571 opgegeven, inclusief een aftrekpost voor giften van ƒ 2.056. De Inspecteur had deze giften echter niet in aftrek toegelaten en de belanghebbende in tariefgroep 2 ingedeeld. Na bezwaar bleef de aanslag gehandhaafd, wat leidde tot het beroep bij het hof.

Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de stichting voldeed aan de criteria van artikel 47, lid 1, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De belanghebbende had enkel verwezen naar de statutaire doelstelling van de stichting, maar geen bewijs geleverd van de feitelijke werkzaamheden en het werkelijke streven van de stichting. Dit leidde tot de conclusie dat de giften niet aftrekbaar waren.

Daarnaast werd het huwelijk van de belanghebbende met A, dat op 6 februari 1999 volgens de Islamitische wet was voltrokken, niet erkend onder Nederlands recht, waardoor de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor indeling in tariefgroep 3. Het hof concludeerde dat de belanghebbende niet aan de vereisten voldeed en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd mondeling gedaan op 17 februari 2005, met de mogelijkheid voor beide partijen om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 03/00026
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) van 3 december 2002 op het bezwaarschrift betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999.
Het onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 februari 2005 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
Belanghebbende noch haar gemachtigde zijn verschenen.
Na de behandeling van de zaak heeft het hof heden, 17 februari 2005, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
De gronden voor de beslissing
1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.571. Daarin is begrepen een aftrekpost wegens giften ten bedrage van ƒ 2.056,-(na aftrek van de drempel ten bedrage van ƒ 499,-).Tevens heeft belanghebbende in de aangifte verzocht om in tariefgroep 3 te worden ingedeeld.
2. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de giften niet in aftrek toegelaten en belanghebbende in tariefgroep 2 ingedeeld. Na bezwaar is de aanslag gehandhaafd en is ook aan het verzoek van belanghebbende om in tariefgroep 3 ingedeeld te worden niet tegemoet gekomen.
3. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de aftrek van giften tot een bedrag van ƒ 2.505,-. Voorts is in geschil of belanghebbende in tariefgroep 3 kan worden ingedeeld. Beide vragen worden door belanghebbende bevestigend, doch door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
4. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunten in haar beroepschrift - kort weergegeven - het volgende gesteld.
4.1 De giften zijn gedaan aan de Stichting voor Noodhulp "Emergency Relief". Uit de overgelegde oprichtingsakte van de stichting blijkt dat het een in Nederland gevestigde humanitaire organisatie betreft en dat de doelstelling van de stichting voldoet aan de algemeen erkende voorwaarden van menslievendheid en ondersteuning van de armen. Voorts stelt belanghebbende dat zij de donaties uit vrijgevigheid en op een controleerbare wijze heeft gedaan.
4.2 Verder stelt belanghebbende dat zij heeft verzocht om in tariefgroep 3 te worden ingedeeld omdat zij in 1999 meer dan een half jaar een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met haar echtgenote A, met wie zij op 6 februari 1999 volgens de Islamitische wet in het huwelijk is getreden.
5. Ten aanzien het eerste geschilpunt overweegt het hof als volgt.
5.1 Ingevolge artikel 47, lid 2, aanhef en onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), komen voor aftrek in aanmerking met schriftelijke bescheiden gestaafde overige giften aan in Nederland gevestigde instellingen als bedoeld in onderdeel a, onder 1°.
5.2 Naar het oordeel van het hof rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat de begiftigde stichting voldoet aan de criteria van artikel 47, lid 1, onderdeel a, onder 1°, van de Wet. Bij de beantwoording van die vraag moet niet slechts worden gelet op de statutaire doelstelling van de stichting, doch ook op hetgeen zij in werkelijkheid nastreeft.
5.3 Belanghebbende heeft in haar beroepschrift enkel verwezen naar de statutaire doelstelling van de stichting. Zij heeft echter niets aangevoerd omtrent de feitelijke werkzaamheden van de stichting en haar werkelijke streven. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Stichting voor Noodhulp "Emergency Relief" een instelling is als genoemd in artikel 47, lid 1, onderdeel a, onder 1°, van de Wet.
6. Ten aanzien van het tweede geschilpunt overweegt het Hof als volgt.
6.1 Het huwelijk van belanghebbende met A op 6 februari 1999 is niet voltrokken ten overstaan van een ambtenaar van de burgelijke stand met inachtneming van het Nederlands recht of een buitenlandse diplomatieke en consulaire ambtenaar, waardoor het huwelijk overeenkomstig artikel 4 van de Wet Conflictenrecht Huwelijk in Nederland niet rechtsgeldig is. Uit de Centrale Bevolkingsadministratie kan worden afgeleid dat het huwelijk van belanghebbende met A naar Nederlands recht op 11 april 2000 is voltrokken, welke datum derhalve als huwelijksdatum voor de Nederlandse wet dient te gelden.
6.2 Nu belanghebbende in 1999 niet meer dan zes maanden gehuwd is geweest, voldoet zij niet aan de voorwaarde gesteld in artikel 55, lid 2, van de Wet om in tariefgroep 3 te kunnen worden ingedeeld.
6.3 Uit de gegevens van de Centrale Bevolkingsadministratie blijkt verder dat belanghebbende vanaf 8 juli 1998 tot 24 maart 2003 stond ingeschreven op het adres Bstraat 1 te Y. Belanghebbendes echtgenoot stond vanaf 5 januari 2000 ingeschreven op het adres Bstraat 1 te Y. Tot die datum stond hij ingeschreven op het adres Astraat 1 te C. De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat de voormelde gegevens zijn gekoppeld aan de Gemeentelijke Basisadministratie.
6.4 Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is dat de bewoordingen noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 56, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 steun bieden voor de opvatting dat het voeren van een gezamenlijke huishouding kan worden bewezen door andere bewijsmiddelen dan de in die bepaling genoemd inschrijving in het bevolkingsregister.
6.5 Nu uit het voorgaande blijkt dat belanghebbende en A eerst vanaf 5 januari 2000 op het gezamenlijke woonadres in de basisadministratie persoonsgegevens stonden ingeschreven, voldoet belanghebbende daarmee ook niet aan de voorwaarde gesteld in artikel 56, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 om in tariefgroep 3 te kunnen worden ingedeeld.
7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Inspecteur de onder punt 3 opgeworpen vragen met recht ontkennend heeft beantwoord. Het beroep is ongegrond.
De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, plaatsvervangend lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2005.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 februari 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid alsnog de gronden voor het beroep in cassatie aan te voeren.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.