typ. KD/LG
rolnr. C0200924/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 19 oktober 2004,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"naam bedrijf" gevestigd te Eindhoven,
appellante,
verder te noemen: "appellante",
procureur: mr. C.C.C.A.M. Kuijken,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BO-MIJ BEHEER B.V.,
gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudende te Hoorn,
geïntimeerde,
verder te noemen: BO-MIJ,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
als vervolg op de op 17 juni 2003 en 13 januari 2004 gewezen tussenarresten op het hoger beroep tegen de onder zaaknummer 209768 en rolnummer 01/1526 door de rechtbank te 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, gewezen vonnis van 6 juni 2002 tussen BO-MIJ als eiseres en "appellante" als gedaagde.
10. Het tussenarrest van 13 januari 2004
Bij genoemd arrest is BO-MIJ toegelaten tot het bewijs dat "werknemer appellante" volmacht had van "appellante" voor het aangaan van de huurovereenkomsten, dan wel dat "appellante" de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt. Verder is BO-MIJ toegelaten tot het bewijs dat de gehuurde zaken door "werknemer appellante" zijn ingezet ten behoeve van projecten van "appellante".
11. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
11.1. BO-MIJ heeft vervolgens een akte genomen en heeft op 6 april 2004 één getuige doen horen. Van de door deze getuige afgelegde verklaring is proces-verbaal opgemaakt, welk proces-verbaal zich bij de stukken bevindt.
11.2. BO-MIJ heeft vervolgens een memorie na enquête genomen. "appellante" heeft een antwoordmemorie na enquête genomen.
11.3. Vervolgens hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
12. De verdere beoordeling
12.1. Het hof stelt allereerst vast dat de door BO-MIJ voorgebrachte getuige, "getuige", niets heeft verklaard met betrekking tot het inzetten van de door "werknemer appellante" gehuurde zaken bij projecten van "appellante", noch met betrekking tot het bestaan van een door "appellante" aan "werknemer appellante" verstrekte volmacht voor het aangaan van huurovereenkomsten. BO-MIJ heeft ook overigens daar geen bewijs van bijgebracht. Op deze onderdelen is BO-MIJ derhalve niet geslaagd in het leveren van het haar opgedragen bewijs.
12.2. Aldus resteert een eventueel door "appellante" gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van "werknemer appellante". Uit de verklaring van "getuige" blijkt niet meer dan dat "appellante" in het verleden (ergens tussen de jaren 1995 tot 2000) een debiteurenaanvraag heeft gedaan en dat BO-MIJ vervolgens ook een debiteurenrekening in haar administratie heeft geopend, welke volgens BO-MIJ thans nog steeds bestaat. Dit enkele feit is evenwel onvoldoende om de hier aan de orde zijnde schijn aan te nemen. Het op verzoek openen van een debiteurenrekening is ontoereikend om aan te nemen dat alle werknemers van "appellante", steeds en onbeperkt in prijs en tijd, gerechtigd zijn contracten met BO-MIJ aan te gaan. Zulks geldt temeer, nu de betreffende aanvraag niet door BO-MIJ is overgelegd, zodat het hof ook geen kennis heeft kunnen nemen van eventuele door BO-MIJ of "appellante" bedongen voorwaarden (zoals duur en herbevestiging van de debiteurenrekening, prijsplafond, functie van de werknemer, fiattering, voor welke vestigingen van BO-MIJ en "appellante" de rekening dient) omtrent het sluiten van huurovereenkomsten door werknemers van "appellante". Het feit dat er in maart 2003 op een interne notitie - welke door BO-MIJ kennelijk is geaccepteerd als een opdrachtbon - voor rekening van "appellante" een huurovereenkomst is gesloten betrekking tot een dakbrander en bijbehorende gasfles (waarbij het hof overigens opmerkt dat deze huurovereenkomst is gesloten bij een geheel andere vestiging dan die waar "werknemer appellante" zaken huurde), maakt zulks niet anders. Deze huurovereenkomst kan immers niet worden getoetst aan de debiteurenaanvraag en de daarbij behorende voorwaarden.
12.3. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat BO-MIJ niet in het door haar te leveren bewijs is geslaagd. De inleidende vorderingen van BO-MIJ dienen mitsdien alsnog te worden afgewezen.
12.4. BO-MIJ zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de op beide instanties gevallen proceskosten.
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de inleidende vorderingen van BO-MIJ alsnog af;
veroordeelt BO-MIJ aan "appellante" terug te betalen hetgeen "appellante" op grond van het vernietigde vonnis aan BO-MIJ heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betekening van de appeldagvaarding;
veroordeelt BO-MIJ in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van "appellante" worden begroot op nihil aan verschotten en E 454,= aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op E 258,18 aan verschotten en E 1.090,= aan salaris procureur voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Aarts, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 oktober 2004.