typ. KD
rolnr. C0400074/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 7 december 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], [gemeente 1],
appellant bij exploot van dagvaarding van
10 december 2003,
procureur: mr. Ph.C.M. van de Ven,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats], [gemeente 1],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van het door de Rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond, op 16 september 2003 gewezen vonnis tussen appellant, [appellant], als eiser en geïntimeerde, [geïntimeerde], als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 105938/CV EXPL 03-1039)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank waarvan beroep.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot:
- verklaring voor recht dat het aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 Burgerlijk Wetboek,
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een vergoeding ad € 75.625,81 bruto,
- veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van 10 producties de grieven bestreden.
2.3 Partijen hebben vervolgens bij monde van hun raadslieden hun standpunten bij pleidooi nader toegelicht en hebben daarna uitspraak gevraagd. Partijen hebben hun procesdossiers gefourneerd.
3. De gronden van het hoger beroep.
Hiervoor wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. In rechte kan, als zijnde enerzijds gesteld en anderzijds niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, van de navolgende feiten worden uitgegaan:
4.1.1. [appellant] is op 25 april 1982 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van [geïntimeerde].
[geïntimeerde] heeft per 1 januari 1987 de arbeidsovereenkomst met [appellant] voortgezet. [geïntimeerde] exploiteerde een garagebedrijf waarin personenauto's en lichte bedrijfswagens werden ingekocht en verkocht, gerepareerd en onderhouden.
[geïntimeerde] was officieel dealer van het merk Suzuki.
Laatstelijk was [appellant] werkzaam in de functie van chef werkplaats en magazijn tegen een salaris van € 2.783,03 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
Het bedrijf had zeven personeelsleden. [geïntimeerde] had de dagelijkse leiding.
4.1.2. In de tweede helft van het jaar 2001 werd [geïntimeerde] arbeidsongeschikt. Zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar heeft bij brief van 4 januari 2002 zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 15 november 2001 vastgesteld op 80 -100%.
De dagelijkse leiding van het bedrijf werd na aanvang van de ziekte van [geïntimeerde] voorlopig overgenomen door de in zijn dienst zijnde verkoper [naam].
4.1.3. In januari 2002 werd duidelijk dat [geïntimeerde] zijn bedrijfsactiviteiten zou dienen te staken.
Hij heeft op 8 maart 2002 een verzoek ingediend bij de Centrale Organisatie voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) en toestemming verzocht de arbeidsovereenkomsten met zijn zeven personeelsleden, waaronder [appellant], te mogen opzeggen wegens bedrijfsbeëindiging. Een of meer werknemers, waaronder [appellant], hebben bij de CWI verweer gevoerd.
4.1.4. Onderhandelingen met verkoper [naam] om het bedrijf over te nemen liepen stuk in maart 2002. [geïntimeerde] is in onderhandeling getreden met [onderhandelingspartner], die eveneens in [vestigingplaats] een garagebedrijf exploiteerde middels [automobielbedrijf onderhandelingspartner] waarvan [onderhandelingspartner] bestuurder was. Inzet van de onderhandelingen was een bedrijfsovername, inclusief overname van de gehele handelsvoorraad aan auto's en de andere activa, door [onderhandelingspartner]. [onderhandelingspartner] verhandelde auto's met de merken Peugeot, Subaru en Suzuki. Hij was geen officiële dealer van Suzuki.
Suzuki wilde [onderhandelingspartner] niet in de plaats van [geïntimeerde] tot officieel dealer benoemen.
[onderhandelingspartner] zag vervolgens ervan af het bedrijf van [geïntimeerde] te kopen.
4.1.5. Tussen [geïntimeerde] en zijn verkoper [naam], tevens tijdelijk leidinggevende van zijn bedrijf, ontstond in april 2002 een vertrouwensbreuk. [verkoper] meldde zich ziek, zodat er geen feitelijke leiding meer was in het bedrijf.
4.1.6. De onderhandelingen met [onderhandelingspartner] hebben uiteindelijk geresulteerd in twee overeenkomsten (producties 4 en 5 bij dagvaarding eerste aanleg):
- een managementovereenkomst d.d. 25 april 2002 met [beheersbedrijf onderhandelingspartner] inhoudende dat deze met ingang van 1 mei 2002 voor een periode van een half jaar de dagelijkse leiding van het bedrijf van [geïntimeerde] zou waarnemen tegen een managementfee van € 1.500,-- excl. BTW per maand. De overeenkomst is gesloten in het licht van de bedrijfsbeëindiging door [geïntimeerde] en overeengekomen werd, dat de overeenkomst eerder zou worden beëindigd ingeval van liquidatie of overdracht van het bedrijf. De taken bestonden volgens artikel 3 van die overeenkomst uit het verkopen van auto's die behoorden tot de handelsvoorraad van [geïntimeerde], het doen uitvoeren van reparaties, afhandelen van garantieclaims en voeren van administratie en het aansturen van het personeel. Het was [beheersbedrijf onderhandelingspartner] niet toegestaan om langdurige verplichtingen namens [geïntimeerde] aan te gaan of andere rechtshandelingen te verrichten die niet strookten met het doel van liquidatie of verkoop. Het was [onderhandelingspartner] niet toegestaan om bedrijfsmiddelen e.d. in te kopen (art. 4 overeenkomst).
- een huurovereenkomst d.d. 15 mei 2002 met [automobielbedrijf onderhandelingspartner] krachtens welke deze met ingang van 1 juni 2002 van [geïntimeerde] huurde het garagebedrijf met showroom, werkplaats, kantoor, erf en opstallen annex onzelfstandige woning voor de duur van 5 jaar tegen een huurprijs van € 48.000 exclusief BTW per jaar.
In die huurovereenkomst is bepaald dat [geïntimeerde] doende is zijn bedrijf te liquideren en dat in dat kader het [geïntimeerde] is toegestaan zijn handelsvoorraad auto's nog gedurende een periode van maximaal één jaar in het gehuurde te presenteren met het oog op verkoop, doch zonder daarvoor een vergoeding [automobielbedrijf onderhandelingspartner] te zijn verschuldigd en dat [geïntimeerde] ook de aan hem toebehorende bedrijfsmiddelen zoals omschreven in zijn jaarstukken over 2001 maximaal één jaar in het bedrijf mag laten staan met het oog op zo spoedig mogelijke verkoop.
De op het moment van het aangaan van de huur in het bedrijf nog werkzame personeelsleden zouden gerechtigd zijn om uiterlijk tot 31 december 2001 in het pand werkzaamheden te verrichten gericht op het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten van [geïntimeerde].
4.1.7. [geïntimeerde] heeft na verkregen ontslagvergunning van de CWI de arbeidsovereenkomsten met zijn personeel opgezegd. De opzegging aan [appellant] is gedaan bij brief van 14 juni 2002 tegen 30 september 2002 (prod. 2 cve). Als reden voor de opzegging is genoemd liquidatie van het bedrijf wegens de gezondheidstoestand van [geïntimeerde].
4.1.8. [automobielbedrijf onderhandelingspartner] heeft haar elders in [vestigingsplaats] gevestigd garagebedrijf verplaatst naar het pand van [geïntimeerde] dat zij huurde vanaf 1 juni 2002.
4.1.9. [automobielbedrijf onderhandelingspartner] heeft géén personeel van [geïntimeerde] in dienst genomen, met uitzondering van een parttime administratieve kracht. [onderhandelingspartner] heeft aan [appellant] op 26 juni 2002 een arbeidsovereenkomst als chef werkplaats aangeboden. [appellant] heeft bij brief d.d. 3 juli 2002 van zijn advocaat dit aanbod geweigerd, waarbij hij zich op het standpunt stelde van rechtswege in dienst te zijn van [automobielbedrijf onderhandelingspartner] [appellant] heeft in juni 2002 werkzaamheden verricht in opdracht van de zaakwaarnemer [onderhandelingspartner B.V.]
4.1.10. [appellant] is op 2 september 2002 (volgens [geïntimeerde]) althans op 1 oktober 2002 (volgens [appellant]) in dienst getreden van [garagebedrijf 1].
4.1.11. [appellant] heeft op 16 september 2002 een verzoekschrift ex artikel 7: 685 BW ingediend bij de kantonrechter te Roermond strekkende tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met [automobielbedrijf onderhandelingspartner] en tot toekenning van een vergoeding groot € 75.625,81 bruto. De kantonrechter heeft [appellant] niet ontvankelijk verklaard, op de grond dat naar zijn oordeel geen sprake was van overgang van de onderneming van [geïntimeerde] op [automobielbedrijf onderhandelingspartner]
4.2.1. [appellant] heeft vervolgens [geïntimeerde] gedagvaard en heeft, kort gezegd, de verklaring voor recht en de vergoeding gevorderd zoals hiervoor onder r.o. 2.1 is omschreven. [appellant] doet zijn vorderingen steunen op de stelling dat het aan hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, primair omdat het is gegeven onder een voorgewende of valse reden en subsidiair omdat het is gegeven zonder toekenning van een vergoeding terwijl de gevolgen voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij opzegging.
4.2.2. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.3.1. De eerste vier grieven zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank waarin het standpunt van [appellant] wordt afgewezen dat er sprake zou zijn van een bedrijfsovergang in de zin van artikel 7:662 e.v. Burgerlijk Wetboek en dat daarom in de ontslagbrief een valse of voorgewende reden is vermeld.
4.3.2. [appellant] voert het volgende aan:
Hij beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie EG d.d. 15 juni 1988, NJ 1990, 247. Volgens hem behoudt een onderneming zijn identiteit ingeval in een lopend bedrijf de exploitatie door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet en er dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten plaats vinden. Volgens [appellant] is het niet relevant dat [onderhandelingspartner] een garagebedrijf had en een deel van zijn eigen voorraad en inventaris heeft verhuisd. De identiteit van de economische eenheid is volgens hem bewaard gebleven.
De managementovereenkomst en de huurovereenkomst zijn volgens hem ingegaan per 1 juli 2002, zodat dit de overnamedatum is.
De bedrijfsactiviteiten zijn zonder onderbrekingen voortgezet. Vrijwel het gehele personeel heeft na 1 juli 2002 ook voor [onderhandelingspartner] gewerkt. De complete klantenkring is door [onderhandelingspartner] overgenomen en het onderhanden werk is door het personeel van [geïntimeerde] in de beginperiode alleen afgewerkt. Klanten die voor [geïntimeerde] belden werden doorgeschakeld naar [onderhandelingspartner]. Pas na de verhuizing begon personeel van [onderhandelingspartner] in de nieuwe vestiging te werken. Volgens [appellant] zijn het gehele wagenpark, de inventaris, de administratie, de computers inclusief software en bestanden van [geïntimeerde] door [onderhandelingspartner] overgenomen. (Grief I)
4.3.3. De kantonrechter is volgens [appellant] ten onrechte niet ingegaan op zijn stelling dat de ontslagvergunning was gekoppeld aan het daadwerkelijk staken van de bedrijfsactiviteiten en dat zelfs in juni 2003 [geïntimeerde] nog doende was met de liquidatie, zodat het dienstverband in strijd met de voorwaarde per 1 oktober 2002 is opgezegd.(Grief II)
4.3.4. De kantonrechter heeft, naar [appellant] voorts aanvoert, hem ten onrechte niet tot het bewijs van de bedrijfsovername toegelaten (Grief III).
Ten onrechte heeft de kantonrechter geen bewijsopdracht aan [geïntimeerde] gegeven van zijn stelling dat er geen sprake was van een bedrijfsovername door het overleggen van de complete financiële bedrijfsadministratie vanaf 1 juni 2002 (Grief IV).
4.4. Het hof oordeelt als volgt.
4.4.1. Onder overgang van een onderneming wordt in artikel 7:662 e.v. BW verstaan de overgang, tengevolge van een overeenkomst, van een economische eenheid, d.w.z. een geheel van georganiseerde middelen bestemd tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, die haar identiteit behoudt.
4.4.2. Het hof is van oordeel dat het garagebedrijf van [geïntimeerde] niet is overgegaan op [automobielbedrijf onderhandelingspartner] en dat er geen sprake is van overgang van een onderneming in de zin van artikel 7:662 e.v. BW, ook niet bezien in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG, waaronder de door [appellant] aangehaalde uitspraak in de zaak Bork.
4.4.3. Anders dan in de zaak Bork, waar een bestaand bedrijf werd voortgezet en een groot deel van het personeel (weer) in dienst werd genomen, is hier niet het bedrijf van [geïntimeerde] door [onderhandelingspartner] voortgezet, doch heeft [automobielbedrijf onderhandelingspartner] haar reeds bestaande bedrijf dat elders in [vestigingsplaats] was gevestigd, mèt inbegrip van haar eigen activa, bedrijfsmiddelen èn eigen werknemers verplaatst naar het door haar van [geïntimeerde] met ingang van 1 juni 2002 gehuurde pand.
4.4.4. Het feit dat [beheersbedrijf onderhandelingspartner] vanwege de ziekte van [geïntimeerde] op basis van een managementovereenkomst met ingang van 1 mei 2002 tevens (tijdelijk) de dagelijkse leiding van het bedrijf van [geïntimeerde] heeft gevoerd, in afwachting van het besluit van [geïntimeerde] tot hetzij liquidatie hetzij verkoop van zijn bedrijf, waarbij geen nieuwe voorraad mocht worden ingekocht, maar juist zoveel mogelijk handelsvoorraad van auto´s en onderdelen dienden te worden verkocht, kan niet als een overgang van het bedrijf van [geïntimeerde] worden gezien, nu [beheersbedrijf onderhandelingspartner] hiervoor een managementvergoeding ontving, overeengekomen was dat personeelsleden in dienst bleven van [geïntimeerde] en het bedrijfsrisico bleef rusten op [geïntimeerde]. Nadat besloten was de handelsvoorraad en bedrijfsmiddelen van het bedrijf te liquideren, omdat verkoop niet mogelijk bleek, rustte op [beheersbedrijf onderhandelingspartner] krachtens de managementovereenkomst met [geïntimeerde] de verplichting om leiding te geven aan de liquidatie van de voorraad en bedrijfsmiddelen van het bedrijf van [geïntimeerde].
Het een of twee maanden later in het pand trekken van [automobielbedrijf onderhandelingspartner] met haar eigen bedrijf maakt dit niet anders, om de navolgende redenen.
Ten tijde van de ontslagverlening, 14 juni 2002, was reeds besloten dat [automobielbedrijf onderhandelingspartner] de bedrijfsruimte van [geïntimeerde] zou huren maar diens bedrijf niet zou overnemen.
Anders dan [appellant] beweert, is het wèl van belang dat [automobielbedrijf onderhandelingspartner] reeds een eigen garagebedrijf in [vestigingsplaats] had en haar gehele bedrijf inclusief haar werknemers heeft verhuisd naar het bedrijfspand dat zij vanaf 1 juni 2002 huurde van [geïntimeerde].
Niet gesteld of gebleken is, dat [automobielbedrijf onderhandelingspartner] auto´s of andere handelsvoorraad van betekenis van [geïntimeerde] heeft gekocht.
Vast staat dat [automobielbedrijf onderhandelingspartner], met uitzondering van een administratieve kracht, géén personeelsleden van [geïntimeerde] heeft overgenomen.
Het aanbod aan [appellant] om bij [onderhandelingspartner] in dienst te treden is door [onderhandelingspartner B.V.] alleen gedaan vanwege het vertrek van de eigen chef werkplaats van [automobielbedrijf onderhandelingspartner]
[onderhandelingspartner] heeft het officiële Suzuki dealership van [geïntimeerde] niet overgenomen; de handelsnaam van het bedrijf van [geïntimeerde] wordt evenmin gebruikt.
Het moge zo zijn dat in afwachting van de ingangsdatum van hun ontslag de werknemers in dienst van [geïntimeerde] niet alleen werkzaamheden in het kader van de liquidatie van het bedrijf van [geïntimeerde] hebben verricht maar mogelijk ook, terwijl zij nog in dienst waren van [geïntimeerde], tijdelijk werkzaamheden ten behoeve van [automobielbedrijf onderhandelingspartner] hebben uitgevoerd, maar dit betekent niet dat aangenomen moet worden dat er sprake is van overgang van de onderneming van [geïntimeerde]. De onderneming van [automobielbedrijf onderhandelingspartner] is immers onder behoud van haar eigen identiteit en met behoud van haar eigen werknemers en activa verplaatst naar een nieuwe bedrijfsruimte, terwijl de onderneming van [geïntimeerde] ter plekke na die verhuizing haar handelsnaam en een groot deel van haar eigen identiteit verloor en haar activiteiten nog slechts erop gericht waren om de nog aanwezige activa te liquideren.
4.4.5. De bewering van [appellant] dat het wagenpark en de inventaris, administratie, klanten en computerbestanden door [onderhandelingspartner] zouden zijn overgenomen, gaat eraan voorbij, dat vast staat dat het in het pand achterblijven van deze activa noodzakelijk was met het oog op het afhandelen van lopende verplichtingen door (de werknemers van) [geïntimeerde] onder leiding van [beheersbedrijf onderhandelingspartner] en met het oog op de verkoop van die activa vanwege de liquidatie van het bedrijf van [geïntimeerde]. De stelling dat een en ander zou zijn "overgenomen", acht het hof, bezien tegen de achtergrond dat deze activa volgens de door [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten zijn eigendom bleven, onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd.
Het hof oordeelt het laten staan van die activa in verband met de liquidatie, het feitelijk voortzetten van het gebruik van de computers en software van [geïntimeerde] door [automobielbedrijf onderhandelingspartner] en het overgaan van klanten van [geïntimeerde] naar [automobielbedrijf onderhandelingspartner] onvoldoende om aan te nemen dat aldus een economische eenheid met eigen identiteit zou zijn overgegaan.
Het hof acht grief III van [geïntimeerde] dat de kantonrechter hem ten onrechte niet heeft toegelaten tot het bewijs van de bedrijfsovername ongegrond, aangezien hetgeen [appellant] aanvoert ter motivering en onderbouwing van deze stelling, zoals hiervoor weergegeven, in het licht van de tussen partijen vaststaande feiten, niet kan leiden tot het in rechte aannemen van een overgang van de onderneming van [geïntimeerde] op [automobielbedrijf onderhandelingspartner] Het hof acht de grief ongegrond en passeert het door [appellant] gedane bewijsaanbod omdat dit, gelet op het hiervoor overwogene niet ter zake dienende is.
4.4.6. Evenmin slaagt grief IV inhoudende dat de kantonrechter [geïntimeerde] middels overlegging van zijn bedrijfsadministratie had moeten laten bewijzen dat zijn bedrijf niet is overgegaan. Op [geïntimeerde] rust immers op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast van de door hem gestelde feiten die hij aan zijn rechtsvordering ten grondslag legt. Het hof acht geen bijzondere regel of eisen van redelijkheid en billijkheid aanwezig die in deze zaak tot een andere verdeling van de bewijslast zouden moeten leiden.
4.4.7. Ten aanzien van grief II dat de kantonrechter niet is ingegaan op het argument van [appellant], dat [geïntimeerde] een jaar na ontslagverlening nog doende was met de liquidatie zodat het dienstverband in strijd met de voorwaarde voor het verlenen van ontslag zou zijn opgezegd, overweegt het hof het volgende:
In de beslissing strekkende tot het geven van de vergunning heeft de CWI onder meer overwogen dat
- dezerzijds geen uitspraak kan worden gedaan omtrent de rechtsvraag of in deze sprake is van de wet Overgang Ondernemingen;
- uitsluitend voorzover de bedrijfsactiviteiten niet zullen worden voorgezet zoals bedoeld in de Wet Overgang Ondernemingen er sprake kan zijn van bedrijfsbeëindiging tengevolge waarvan de werkzaamheden van werknemer komen te vervallen;
- uitsluitend de daadwerkelijke staking van de bedrijfsactiviteiten de afgifte van deze vergunning kan rechtvaardigen;
(...)
- het dienstverband van de werknemer niet eerder eindigt dan het moment waarop ook daadwerkelijk alle bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt;
Het hof is van oordeel dat de verleende ontslagvergunning in redelijkheid niet aldus kan worden uitgelegd dat pas bij de verkoop van het laatste stukje actief aangenomen moet worden dat [geïntimeerde] zijn bedrijf heeft gestaakt. Het hof is van oordeel dat het staken van de bedrijfsactiviteiten samenviel met het vertrek van het personeel van [geïntimeerde], aangezien daardoor de economische eenheid die de onderneming van [geïntimeerde] nog was feitelijk uiteen viel. Ook het feit dat er op het moment van opzegging nog activa van [geïntimeerde] in het pand mochten blijven staan ter verkoop in verband met de liquidatie en het nog aanwezige personeel van [geïntimeerde] gedurende korte tijd werkzaamheden bleef verrichten onder leiding van [beheersbedrijf onderhandelingspartner] in afwachting van het verstrijken van de opzegtermijn, acht het hof geen reden om aan te nemen dat het [geïntimeerde] niet toegestaan zou zijn gebruik te maken van de ontslagvergunning.
4.5.1. De vijfde grief van [appellant] betreft de gevolgen die het ontslag voor hem heeft, welke volgens [appellant] zonder enige vergoeding te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Het hof oordeelt als volgt.
Anders dan [appellant] meent, zijn niet de feiten en omstandigheden op het moment van de opzegging, 14 juni 2002, bepalend, maar zijn dit volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de omstandigheden zoals deze zich niet later dan het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden. (HR 3 maart 1995, NJ 1995,451; HR 13 april 2001, NJ 2001, 408)
Omstandigheden die zich gedurende die periode voordoen, zoals het door de werknemer vinden van een andere betrekking of veranderingen in de situatie van de onderneming, kunnen immers van belang zijn voor de werkgever om alsnog een beslissing te nemen omtrent het toekennen aan de werknemer van een vergoeding of omtrent het al dan niet doorgang moeten vinden van het ontslag.
[appellant] is, zo niet begin september dan in ieder geval per 1 oktober 2002 in dienst getreden van [garagebedrijf], derhalve uiterlijk op de dag waarop het ontslag inging. Niet gesteld of gebleken is, dat de arbeidsvoorwaarden van [appellant] bij deze nieuwe werkgever slechter zouden zijn dan die bij [geïntimeerde].
Dit in aanmerking genomen acht het hof de gevolgen voor [appellant] van het ontslag niet ernstiger dan het belang van [geïntimeerde] om geen personeel meer in dienst te hebben, nu hij zijn bedrijf moest liquideren omdat hij dit zelf niet meer kon leiden en geen opvolger heeft kunnen vinden. Het hof acht het ontslag zonder toekenning van enige vergoeding dan ook niet kennelijk onredelijk.
4.6.1. Uit het bovenstaande volgt, dat geen van de grieven slaagt en dat het hoger beroep ongegrond wordt bevonden. Het vonnis van de rechtbank zal onder verbetering en aanvulling van gronden worden bekrachtigd.
4.6.2. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep gevallen aan de zijde van [geïntimeerde].
bekrachtigt onder verbetering en aanvulling van gronden
het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 241,-- aan verschotten en € 4.893,-- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik, Grapperhaus en Spoor en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 december 2004.